De heldhaftigheid van de zeven Makkabese broers waarover wij lazen is, denk ik, voor een groot stuk terug te voeren op  hun moeder  en de opvoeding die zijn haar hadden gekregen. Over die moeder worden hartverwarmende dingen gezegd, die niet zijn opgenomen in de passage, die U gehoord heeft. Terwijl de broers gemarteld worden moedigen de anderen en hun moeder hen aan om heldhaftig te sterven. Toen als laatste de jongste broer voor de marteling stond, boog zijn moeder zich naar hem toe en zei: “Kind heb medelijden. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen, je drie jaar gevoed en je gekoesterd en opgevoed tot de jongen die je nu bent. …. Wees niet bang voor die beul en aanvaard de dood, dan zal ik je met je broers terugkrijgen op de dag dat God zich over ons ontfermt.” En na haar zonen sterft tenslotte ook de moeder. Daar is geloof in de goedheid en de trouw van God voor nodig, juist als het tegendeel lijkt het geval lijkt te zijn. Juist omdat die vrouw haar leven geborgen wist bij God, was er geen onzekerheid, geen twijfel. En die geborgenheid, dat rotsvaste vertrouwen op God heeft zij op haar zonen overgebracht en wij staan misschien tezamen met die heidense koning verbaasd over de uitspraak van een van die Makkabese broeders: “het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden, wanneer wij mogen vertrouwen op Gods belofte dat Hij ons weer zal laten verrijzen”. Voor die moeder met haar zonen is het geen vraag wat er na hun leven met hen gebeuren zal: God zal hen doen verrijzen.  De vraag voor ons is: leven wij vanuit datzelfde vertrouwen?

In de dagen van Jezus geloofden bijna alle Joden dat de doden zouden verrijzen. Dat geloof was toen eigenlijk nog maar heel nieuw. Pas zo’n 160 jaar voor Christus werd daar voor het eerst over geschreven. In de tijd van de Makkabese broeders, ongeveer 120 jaar voor Christus, was het geloof in de verrijzenis een levende overtuiging. Maar voor die: tijd dachten de joden eeuwenlang, dat met de dood het eigenlijke leven afgelopen was. Nu hielden de sadduceeën ten tijde van Jezus aan deze oude opvatting vast. Ze aanvaardden alleen het gezag van de alleroudste Bijbelboeken. En daarin kwam naar hun mening niets voor wat wees op de verrijzenis van de doden. Jezus echter deelde de nieuwe opvatting. Dat namen de Sadduceeën hem kwalijk. Ze dachten zo’n profeet moest beter weten en probeerden dat geloof belachelijk te maken met het verhaal van de 7 mannen die allemaal met dezelfde vrouw gehuwd waren geweest. Dat zal een mooie toestand worden in het hiernamaals. Maar Jezus weet heel zeker en getuigt daar ook van dat de doden zullen verrijzen. Hij weet heel goed dat God Hem en ook de andere mensen nooit in de steek zal laten en hij bestrijdt de Sadduceeën met hun eigen argumenten, de oudste boeken van de Bijbel. Hebben jullie de boeken van Mozes wel goed gelezen zegt Hij; daar staat: “Ik ben de God van uw Vader Abraham, Izaäk en Jacob.” Maar toen deze woorden ge sproken werden waren deze aartsvaders a1 lang dood en toch zegt God,  dat Hij hun God is, dus ook na de dood.  Voor Jezus is het heel wezenlijk dat de doden zullen verrijzen. En dan staan wij meteen klaar met de vraag naar het hoe en het wat. Hoe zal het daar zijn, zullen we elkaar daar tegenkomen. Daar geeft Jezus geen antwoord op. Hij zegt alleen maar dat de verrezenen in het hiernamaals heel anders zullen leven dan hier op aarde: in het hiernamaals huwt men niet en wordt men niet ten huwelijk gegeven. Het is trouwens opvallend dat geen van de Bijbelschrijvers iets zegt over het hoe. Voor de Makkabese broeders was de vraag naar het hoe helemaal niet belangrijk. Voor Jezus ook niet. Laten ook wij ons daar maar niet druk over maken. Een ding is zeker: als we op God vertrouwen dan zal Hij ons eens thuis brengen in de onvoorstelbare werkelijkheid van zijn Koninkrijk. Maar we moeten we daadwerkelijk vertrouwen zoals de moeder en haar zonen. Amen.