bij: Jes. 63, 16b-17.19b; 64 3b-7 en 1 Kor. 1, 3-9 en Mc. 13, 33-37

De overgang van het ene kerkelijke jaar naar het andere gaat bijna geruisloos. De laatste zondag van het kerkelijke jaar, Christus Koning vorige week, richtte in het evangelie van de bokken en de schapen onze aandacht op de laatste komst van Christus als rechter over levenden en doden. En nu vandaag op de eerste zondag van het nieuwe kerkelijke jaar gaat het weer over de komst van Heer, Nu wordt gewaarschuwd voor zijn mogelijk onverwachte komst. We worden opgeroepen steeds waakzaam te zijn.

Het draait in de christelijke boodschap en ook in het christelijke leven altijd om de komst van Heer. Die staat aan het begin en aan het einde.

Het christelijke tijdperk begin met de komst van Christus in deze wereld, de komst die we met Kerstmis gedenken. Waar de profeten naar hadden uitgezien, waarom ze hartstochtelijk hadden gebeden is vervuld in het Kind in de kribbe. Meer dan wie ook wisten de profeten zoals ook Jesaja in de eerste lezing dat de mens steeds weer van God afdwaalde dat wij mensen waren zoals Jesaja zegt: “als onreinen, onze goede werken als kleding door stonden bevuild; als bladeren zijn we afgevallen en de wind van onze zonden heeft ons meegevoerd.” Het zijn deze woorden van Jesaja die we ieder jaar weer in onze Adventszang Rorate caeli zingen. Door dat gedrag van de mens had God zijn aangezicht van de mens afgewend en de mens prijs gegeven aan zijn zonden. Vanuit die godverlatenheid, vanuit die voor de mens hopeloze en uitzichtloze situatie roept de profeet: “Scheur toch de hemel open en daal; blijf niet eindeloos op ons vertoornd, Heer; zie op ons neer. Wij zijn uw volk.” En de hemel heeft zich geopend. God heeft zich over ons ontfermd. Hij is mens geworden in ons midden. Hij is het Lam geworden dat onze zonden wegdraagt voor het aanschijn van God. Het Oude Testament, de tijd van verwachting, van het bidden van de profeten om de komst van God, is overgegaan in het Nieuwe Testament waarin God gekomen is in zijn Zoon Jezus Christus. Vanuit die komst mogen wij leven. Paulus zegt het in de tweede lezing: “Steeds weer zeg ik God dank voor de genade die u in Christus Jezus is gegeven.” Met Christus komen wij christenen niets te kort. Hij heeft ons in de doop gereinigd van onze zonden; hij voedt ons met zijn Woord en met het brood des levens. We moeten met die gaven alleen standhouden tot het einde. En dat einde is de wederkomst van Christus. Dan wordt de eerste komst, de komst met Kerstmis definitief. Dan is de tijd van genade voorbij. Nu kunnen we nog voor Hem kiezen, nu nog staan de genademiddelen ter beschikking. Het evangelie vergelijkt dat meerdere keren en ook deze zondag met de situatie waarin een heer voor een bepaalde tijd naar het buitenland is vertrokken en het beheer over zijn goederen aan zijn deinaars heeft toevertrouwd. En wij, christenen, zijn dan die dienaars, en zijn goederen zijn het woord van Jezus, de sacramenten. Het evangelie legt de nadruk op het onverwachte van de komst. Dan is de tijd van de genade definitief voorbij. Dat het de tijd van de afrekening en de eeuwige beloning of de eeuwige straf.

Christenen mogen met vertrouwen naar die tweede komst uitzien. Daarom is de advent, waarin we ieder jaar die komst vieren, een tijd van vreugdevolle verwachting. Maar het is tegelijk ook een tijd van bekering. Daarom neemt de Kerk ook de woorden van de oude profeten zoals Jesaja en Johannes de Doper in de mond om de christenen nu die wellicht zijn afgedwaald, op te roepen zich te bekeren zodat ze klaar zijn voor de definitieve komst, zodat de Heer hen bij zijn komst niet slapende zal vinden. Naar de woorden van het adventslied:

Mijn hart weet, dat ons oud verlangen, weldra vervulling vindt.

Het eeuwig licht is reeds ontvangen, de Maagd verwacht haar Kind.

Vergeef, Heer, al mijn slechte daden, zet recht mijn dwarse voet,

en leer mij lopen langs uw paden mijn Heiland tegemoet.