bij: Spr. 31, 10-13.19-20.30-31 en 1 Tess. 5, 1-6 en Mt. 25, 14-30

De dag des Heren’ komt als een dief in de nacht, zegt Paulus in de tweede lezing. En dan zijn we weer bij het thema van de laatste zondagen van het kerkelijk jaar. Het einde van de wereld, het einde van ons eigen leven. Dan vindt de afrekening plaats. De Heer van de dienaars, Jezus zelf komt terug en houdt afrekening met hen. En op grond van die afrekening wordt de toekomst bepaald: ga binnen in de vreugde van uw Heer of werpt hem buiten in de duisternis en daar zal geween zijn en tandengeknars. Nu waren er vroeger veel mensen doodsbang voor het oordeel. En die mensen zijn er nog wel: die zich afvragen: ‘zal ik niet te licht bevonden worden, zal de Heer mij niet buitengooien, want ik heb er toch niet zoveel van gemaakt. De priesters moesten toen vaak mensen gerust stellen en ze wijzen op de barmhartigheid van God: als je je best doet en je vraagt vergeving telkens weer, dan hoef je niet bang te zijn. Tegenwoordig lijkt het vaak zo, dat mensen zich niet zo druk maken om die afrekening. Dat ze al meteen zeggen: buiten gegooid worden, kom nou. God is toch barmhartig. En ik denk, dat ik dan als priester de plicht heb erop te wijzen, dat dat een gevaarlijke levenshouding is, die geen enkele grond vindt in het evangelie: de domme meisjes van vorige week worden resoluut buitengesloten, de man van het ene talent wordt buiten gegooid. Op een gegeven moment is er blijkbaar geen pardon meer. En dan moet je God niet de schuld geven: God geeft iedere mens voldoende kansen. Maar de mens moet wel zelf die kansen benutten. Hij krijgt zelfs de kans om zich telkens te bekeren, vergeving te ontvangen en opnieuw te beginnen, maar als de Heer komt, misschien plotseling en onverwacht dan zijn de kansen voorbij. Zo ook in de parabel van vandaag: De Heer geeft voor zijn vertrek aan zijn dienaren sommen gelds verschillend in grootte naargelang hun bekwaamheid. Hij verwacht dat ze iets met dat geld gaan doen, dat ze ermee gaan werken. De Heer is natuurlijk Jezus. De dienaars zijn wij, de christenen. Wat zijn nu die talenten? Het bezit van Christus, dat Hij aan zijn volgelingen uitdeelt: zijn evangelie, zijn Koninkrijk en de dingen van zijn Koninkrijk. Dat is een kostbare schat. Zij biedt immers hoop en uitzicht in het leven. Ze bevat geloof, hoop en liefde als geschenk en als middel om tot de voltooiing te komen. De verantwoordelijkheid voor die geloofsschat is niet gelijk. Ze wordt gegeven aan eenieder naar zijn bekwaamheid. De dienaar de christen, moet in afwachting van de wederkomst van de Heer die schat beheren. En als er één ding duidelijk wordt uit de parabel, dan is het wel, dat beheren nooit mag zijn: eenvoudig bewaren, ergens opslaan in je leven en er dan niets mee doen. De man van het ene talent heeft de boodschap en de middelen wel ontvangen, maar hij doet er niets mee. Hij begraaft hem diep in zichzelf. Je hebt van die mensen die zeggen: ik geloof, maar met de constatering houdt het dan verder ook op. Ze doen niet de moeite om te bidden of om naar de kerk te gaan en op hun levensbeslissingen heeft het evangelie ook al nauwelijks invloed. Zij hebben hun talent begraven. En als het er niet uitkomt voor de terugkomst van de Heer, moeten we op grond van de parabel het ergste vrezen. Je hebt mensen, die hun geloof scheiden van hun werk. Die over ruggen van hun medemensen zich verrijken of misbruik maken van de sociale voorzieningen of die in de politiek omwille van de stemmen hun geloof maar eventjes op sterk water zetten. Dat is je talent begraven. Je hebt priesters, die het aantrekkelijker vinden de mensen naar de mond te praten dan de vaak moeilijke eisen van het evangelie en van de kerk voor te houden. En als je ziek bent of je hebt een ander kruis te dragen, dan maar mopperen en jezelf beklagen tot in het oneindige, dat is je christelijke talent begraven. Als je niet je uiterste best doet voor je huwelijk, voor de opvoeding van je kinderen, voor het goed functioneren van de kerk, van christelijke instellingen waarin .je een taak hebt, dan begraaf je een talent. Het oordeel zal daarin bestaan, of het evangelie in ons leven voldoende vrucht heeft gedragen in ons huwelijk, in ons priesterschap, in ons werk, in onze politieke verantwoordelijkheden, in onze bestuurlijke functies. De vraag zal luiden: wat heb jij van het evangelie gemaakt op de plaats en in de verantwoordelijkheid waarin je gesteld was. En het antwoord: ik heb in U geloofd, zal bij lange na niet voldoende blijken. Pas als het geloof vrucht heeft gedragen in je leven, in je werk, in je huwelijk, in je kinderen, dan mag je binnengaan in de eeuwige vreugde van de Heer. Amen.