bij: Jes. 56, 1.6-7 en Rom. 11, 13-15.29-32 en Mt. 15, 21-28

In het oude testament gaat het over de uitverkiezing van het volk van Israël. God heeft met Abraham en zijn nakomelingen een verbond gesloten en dat verbond later in de woestijn bij de Sinaï vernieuwd en bevestigd: “Onder alle volkeren der aarde zult gij mij uitverkoren volk zijn en Ik zal uw God zijn.” Gods bijzondere zegen zou dit volk begeleiden en dit volk had de opdracht Gods geboden nauwgezet te volbrengen, zich als het ware af te zonderen van de rest van de volkeren om door hun leven te laten zien, dat ze Gods volk waren. Dat leven bestond in het onderhouden van de morele geboden, de tien geboden, maar ook in het onderhouden van de sabbatswetten, van de besnijdenis, van de reinheidswetten, die heel minutieus waren. Waarom was dat? God zegt dat al tegen Abraham: Hij wil een volk dat Hem bijzonder is toegewijd om in dat volk de verlossing van heel de wereld voor te bereiden: “in u zullen alle geslachten op aarde gezegend worden.” Uit het volk zou de Messias voortkomen, maar die Messias zou zijn voor het heil van alle volkeren. Met dat laatste heeft het Joodse volk het nogal eens moeilijk gehad. Ze gingen groot op het verbond en op de beloften, maar ze keken daarbij neer op de anderen, op de heidenen. Ze vergaten dat ze een priesterlijk volk waren. dat hun roeping was ook de heidenen tot God te brengen. Toch staan daarover talloze teksten bij de profeten, maar ze vergaten die dikwijls. Een dergelijke tekst staat er ook in de eerste lezing van vandaag van de profeet Jesaja: “jullie moeten doen wat rechtvaardig is, want mijn heil is in aantocht en de vreemdelingen, die zich bij het volk aansluiten, die worden ten volle aanvaard. Hun offers zullen aangenaam zijn op mijn altaar.” Het heil is dus weliswaar uit de Joden maar niet alleen voor de Joden, maar voor alle mensen die geloven. En dat wordt helemaal werkelijkheid op het moment dat de Messias komt en de eindtijd, het rijk van God aanbreekt. Iets van die worsteling van het Joodse volk klinkt ook door in het evangelie, in Jezus zelf, als die buitenlandse, niet-joodse vrouw Hem om hulp vraagt. In eerste instantie zegt Jezus: “Ik ben alleen tot de verloren schapen van Israël gezonden”. Het is nog niet zover. Jezus werkt alleen onder het volk van Israël. Hij bereidt de apostelen voor op hun toekomstige taak en die taak wordt pas na de verrijzenis, bij de Hemelvaart van Jezus gegeven en dat is een taak die zich uitstrekt over heel de wereld: “gaat en onderwijst alle volken en leert hen te onderhouden alles wat Ik u geboden.” De tijd is nog niet gekomen. Het lijkt een beetje op de bruiloft van Kana waar Jezus tegen Maria zegt: “Vrouw, is dat soms uw zaak, mijn uur is nog niet gekomen”. Even hard klinkt hier de opmerking van Jezus: “Het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven.” Maar net als bij de bruiloft van Kana verandert Jezus van gedachten door het geloof. In Kana door het geloof van Maria. Dan blijkt zijn uur plotseling wel gekomen. Hier door het geloof van Kananese, die niet beledigd is door de opmerking van Jezus maar de uitverkoren positie van het joodse volk erkent en tevreden is met de kruimels. Dat geloof verhaast voor Jezus de tijd en Hij willigt haar verzoek in al is ze geen joodse.

Want uiteindelijk komt het in het rijk van God niet aan op het jood-zijn, het behoren tot een volk maar op het geloof, het geloof in Jezus als de Redder van de wereld. Amen.