bij: Ez. 33, 7-9 en Rom. 13, 8-10 en Mt. 18, 15-20

Geloven kun je niet alleen; ja natuurlijk, je kunt wel iets geloven, maar als het gaat over christelijk geloven, dan kun je dat alleen binnen en in verbondenheid met een gemeenschap. In het Oude Testament is het heilshandelen van God gericht op zijn volk Israël. Hij sluit een Verbond, niet met individuele personen, maar met zijn volk. Je buiten de gemeenschap plaatsen, is je zelf afsnijden van God, afsnijden van het heil. Datzelfde zet zich door in het nieuwe Testament: ook Jezus wil zich een volk verwerven, een broederschap, die alle mensen omvat: de Kerk, het nieuwe volk Israël. En die Kerk is geen losvaste verzameling individuen, die zich ieder op hun eigen manier aangesproken weten door Jezus’ boodschap: nee, die kerk is een organisch geheel, dat door Paulus wordt vergeleken met een lichaam, waarin alle ledematen op elkaar zijn afgestemd en ieder zijn eigen taak heeft. Of ook wel wordt het beeld gebruikt van de Kerk als bruid van Christus, de bruid, die Hij met zijn Bloed heeft gekocht, die Hij heeft schoongewassen door het water van de Doop, die Hij voedt met de eucharistie en die Hij voert naar het hemelse bruiloftsmaal. Geloven op eigen houtje, naar eigen goeddunken, los of tamelijk los de gemeenschap past niet in het Bijbelse beeld van geloven. Je moet je als levende stenen laten invoegen in de geestelijke tempel van de Kerk. Dat betekent geen dode uniformiteit: want iedere steen in een bouwwerk heeft zijn eigen plaats, zijn eigen taak of misschien nog sprekender: ieder orgaan, ieder lichaamsdeel heeft zijn eigen functie, zijn onvervangbare taak volgens zijn eigen mogelijkheden, maar voor goed functioneren is er wel verband, samenhang, eenheid van denken en handelen nodig, dus zeker geen onbeperkte individualiteit. Christelijk geloven, evangelisch leven veronderstelt persoonlijke inzet, persoonlijke kleur, maar tegelijk ook samenhang met anderen, gemeenschap met het geheel van het lichaam van Christus. Dat is het eigenlijke thema van de lezingen van deze zondag: geloven en gelovige praktijk zijn geen individuele zaak: dat doe je in een gemeenschap en daarom draag je ook in je geloven verantwoordelijkheid voor elkaar en voor het geheel. Op de vraag van Kaïn: ben ik soms mijns broeders hoeder, moet ik op mijn broeder passen, ben ik voor zijn daden verantwoordelijk, geeft God in de beide lezingen van vandaag een volmondig ja ten antwoord. Ezechiël wordt tot wachter aangesteld: hij is verantwoordelijk voor het heil van zijn buurman. Als hij zijn mond niet opendoet, wordt hij medeschuldig aan de misdaden, de zonden van die buurman. Ze zullen ook hem bij het oordeel aangerekend worden. En dat geldt ook nu nog binnen de geloofsgemeenschap van de Kerk, getuige het evangelie, dat een rechtsgang beschrijft, die niet meteen met de botte bijl hakt maar op een verantwoorde manier probeert de zondaar weer op het juiste pad te brengen. Binnen de kerkgemeenschap mag je iemand die verkeerd handelt niet zijn gang laten gaan, zonder je mede schuldig te maken. Is een lid ziek, dan is het hele lichaam ziek. Praten onder vier ogen is dan het eerste. Kunnen we dat? Durven we dat, accepteren we dat van elkaar? Zijn we nederig genoeg om op de juiste wijze terecht te wijzen en zijn we nederig genoeg om een goed bedoelde terechtwijzing te aanvaarden vanuit de verantwoordelijkheid voor elkaar binnen het ene lichaam van Christus? Volgens het evangelie vandaag zou dat de gewone praktijk moeten zijn binnen een parochie: vanuit de verantwoordelijkheid voor elkaars heil elkaar helpen, ook in het terechtwijzen. Pas in laatste instantie als de broederlijke vermaning niet helpt, komen de hoge kerkelijke instanties eraan te pas, die hem met goddelijk gezag kunnen excommuniceren, als hij zich niet wil bekeren. Medechristenen, ik geloof, dat het goed is, dat wij ons in deze individualistische tijd eens terdege bezinnen, wat het betekent geloofsgemeenschap te zijn en voor elkaars heil verantwoordelijk. En dan kun je er, als je trouw wilt zijn aan het evangelie niet van afmaken met de feitelijke constatering: dat lukt toch nooit: mijn buurman zal zeggen waar bemoei je je mee? Misschien is ook de belangrijkste vraag in deze wel: ben ik zelf bereid mij onder de oprechte kritiek van anderen te stellen, aanvaard ik te bezorgdheid van anderen om mijn heil?