bij: Ex. 17, 3-7 en Rom. 5, 1-2.5-8 en Joh. 4, 5-42
Wij zouden het bijna vergeten in onze waterrijke landje met naar onze zin vaak te veel regen: maar water is onze voornaamste levensbron. Zonder water is er geen leven, ook geen menselijk leven mogelijk. Water is daarmee het natuurlijke symbool geworden van het leven. Een symbool, dat meer spreekt in landen waar water schaars is, zoals in Israël, een land met woestijnen en lange droge periodes, maar dat ook bij ons nog heel duidelijk is: het is het water dat onze natuur zo levendig en groen maakt in de zomer, terwijl bijvoorbeeld in Spanje alles door droogte verdord en geel is. De bijbel spreekt van levend water. Uit het water ontspringt het leven. In het gesprek met de Samaritaanse gebruikt Jezus vandaag die symboolbetekenis van water. Het water in de put, waar Hij de vrouw om vraagt geeft alleen maar het lichamelijke leven. Je krijgt steeds weer opnieuw dorst tot je uiteindelijk toch sterft. De kracht van het water uit de put is niet opgewassen tegen de dood. De kracht van geen enkel binnenwerelds middel geeft uiteindelijk bevrediging. De zesde man bij wie ze ondertussen zit, zal de levensdorst van de Samaritaanse ook niet bevredigen. Het gaat allemaal voorbij, het is allemaal voorlopig. Zo zien we ook in onze wereld mensen van de ene bron naar de andere rennen. En of die bron nou geld geeft of macht of plezier. Het is allemaal maar heel voorlopig. Je krijgt steeds weer opnieuw en misschien steeds meer dorst: meer, meer, meer. En uiteindelijk blijf je onbevredigd. En dan zegt Jezus tegen de vrouw, tegen ons: jakker je nou eens niet zo af. Zoek het niet waar het niet verloren is. Verdoe al je tijd nou niet met het achterna rennen van dingen die je kortstondig bevredigen en waarna je weer opnieuw dorst krijgt. Ik, zegt Jezus, Ik kan je water geven, waar je geen dorst meer van krijgt. Dat water, dat ik je geef zal in jou zelf een waterbron worden die opborrelt tot eeuwig leven. Dan heb je altijd genoeg. Dan hoef je niet meer te jachten en te jagen naar het geluk, naar de zin van het leven. Wat is dan dat levende water dat Jezus geeft. Zusters en broeders, het heeft vele namen: de verzoening met God, het kindschap Gods, het eeuwige leven, de heilige Geest die in je leeft, de heilig makende genade, de verlossing. Door het leven schenkende water van het doopsel hebben we dit alles ontvangen: we zijn kinderen van God; we zijn verzoend met de Vader, die over ons waakt; we hebben de heilige Geest ontvangen, die ons met Christus verbindt in lijden en dood en die leidt naar het hemels vaderhuis. We zijn veilig wat er ook gebeurt. We hoeven niet bang te zijn en niet bezorgd: Christus leeft in ons en Hij heeft het kwaad overwonnen. En daar komt het toch op aan. Het is alleen de vraag of ons leven voldoende afgestemd is op die bron, die in ons opborrelt tot eeuwig leven, op Christus zelf. Laten we ons ook als christenen niet teveel opjagen naar voorlopige bronnen, materiele bronnen. Dan vergeten we Christus. Daarom vraagt de Kerk in deze vastentijd: dat we ons opnieuw met alle kracht die in ons is wenden naar de enige bron die telt: Christus. Dat we de doopgenade in ons herstellen en vernieuwen door bewust af te zien van die tweederangs bronnen, van eten drinken, oppervlakkig plezier, van egoïsme, dat bang is om te geven. Je toewenden naar de echte bron Christus in gebed, in de viering van de sacramenten, met name in biecht en eucharistie, in echte offers voor God en de naaste. In die geest gaan we nu eucharistie vieren: het is ons zondagse rustpunt bij de bron van het leven zelf: Hij biedt zichzelf aan ons aan als het Brood des levens, als de enige spijs, die draagt door de moeilijkheden van het leven, ja dwars door de dood. Amen.