De wijze van communiceren

voordracht ledendag Vereniging voor Latijnse Liturgie

utrecht oktober 2013

“… wij moeten met grote aandacht ervoor te waken niets van de dimensies of volle betekenis van de eucharistie af te doen. Alleen zo laten we zien dat we ons werkelijk bewust zijn van de groot-heid van deze gave. Een ononderbroken overlevering nodigt ons daartoe uit, die vanaf de eerste eeuwen getuigt van de alertheid van de christelijke gemeente met betrekking tot het bewaren van deze ‘schat’. ….. Er bestaat geenszins het gevaar in de zorg voor dit mysterie te overdrijven, aan-gezien “in dit sacrament het hele geheim van ons heil is samengevat”. (Encycliek van Johannes Paulus II “Ecclesia de Eucharistia” 17 april 2003)

Het bewustzijn van de grootheid van het mysterie van de eucharistie wordt heel duidelijk zicht-baar in de manier waarop de heilige communie wordt uitgedeeld en ontvangen. De rituele uit-drukking daarvan is daarom erg belangrijk. De Kerk heeft dan ook in haar 2000-jarige geschiedenis steeds weer geprobeerd de gepaste rituele uitdrukking te vinden om haar geloof en haar liefde voor dit sacrament zo goed mogelijk uit te drukken. In het geschrift van pater Lugmayr met de titel “Handcommunie” vindt u een overzicht van heel die geschiedenis met uitvoerige vermelding van allerlei bronnen.

Geschiedenis van de ritus in het eerste millennium

Men ontving oorspronkelijk de communie op de hand. Maar dat is zeker niet de manier waarop wij de communie ontvangen. We zien bijvoorbeeld al vroeg de gewoonte om de handen te verhullen. Men doet dan een witte doek over de handen en daarop wordt de communie ontvangen. Lugmayr constateert dat we vanaf het jaar 350 afbeeldingen zien van het wonder van de brood-vermenigvuldiging waar de mensen het brood ontvangen met verhulde handen. Dit is waarschijn-lijk een beïnvloeding vanuit de liturgische praktijk.

Beroemd is de aanwijzing van de heilige Cyrillus van Jeruzalem (+ 315-386) aan de pasgedoopten hoe zij de communie moeten ontvangen: “Als je te communie gaat, kom dan niet met vlak uitge-strekte handen of gespreide vingers, maar maak de linkerhand tot een troon voor de rechter die de Koning gaat ontvangen. Ontvang het lichaam van Christus met de holte van de rechterhand, en antwoord ‘amen’. Heilig zorgvuldig uw ogen door het contact met het heilig Lichaam; ontvang het dan en zorg dat niets verloren gaat. Want als gij er iets van verliest, dan is dat alsof gij een van uw eigen ledematen zoudt verliezen. Zeg me eens: als iemand u goudstof zou geven, zoudt ge dat dan niet heel voorzichtig vasthouden en oppassen dat ge er niets van verliest en geen schade lijdt? Zult ge dan niet nog veel omzichtiger omgaan met wat waardevoller is dan goud en edelstenen om te zorgen dat ge geen kruimel ervan laat vallen.”

Dit lijkt op de tegenwoordige manier van communiceren maar dat is grotendeels schijn. Men ont-vangt weliswaar de communie op de hand maar men pakt die niet met de vingers vast. Immers de linkerhand ligt onder. Dat is de enige waarmee men zou kunnen pakken maar dat pakken met de linkerhand is de oudheid ondenkbaar. Links is de slechte, onreine hand. Denk maar aan de bete-kenis van het Latijnse woord “sinister” (links) gekregen heeft in onze taal. Men bracht dus de holle hand naar de mond en nam de communie met de mond tot zich waarbij men alle kruimeltjes moest meenemen. Bovendien is het in veel teksten duidelijk dat men eerst het Lichaam des Heren aanbad. Het heiligen van de zintuigen (in de tekst van Cyrillus de ogen) is daar ook een teken van. Cyrillus zegt verder: dat men de communie ontvangt en “zich neerbuigend als in aanbidding en verering het Amen uitspreekt”. Ook Augustinus zegt dat men zondigt als men het Lichaam des Heren niet eerst aanbidt voordat men het nuttigt.

De ontwikkeling gaat verder en wel op een organische manier. Steeds meer zien we dat vanaf de 6de eeuw de communie in de mond wordt gelegd. We lezen in de Dialogen van paus Gregorius de Grote (590-604) dat een van zijn voorgangers, paus Agapitus (535-536), de communie in de mond gaf. Weer 150 jaar later veroordeelt de Synode van Cordoba van 839 de sekte van de zogenaamde “Cassianen” omdat zij weigeren de communie direct in de mond te ontvangen. In 878 bekrachtigt de Synode van Rouen de geldende norm het Lichaam des Heren op de tong uit te reiken en dreigt zelfs priesters die aan leken de communie op de hand uitreiken, met ontzetting uit het ambt.

Al veel vroeger, in de tijd van Efraïm, de Syriër (+ 350), zijn er aanwijzingen dat de communie rechtstreeks in de mond gegeven werd. Hij zegt zijn Preken in de Goede Week (4, 5): “De gloeiende kool heiligt de lippen van Jesaja. Ik ben het, die – nu door het Brood dat tot u wordt gebracht – u geheiligd heeft. De tang die de profeet gezien heeft en waarmee de kool van het altaar genomen werd, was een voorafbeelding van Mij in het hoge Sacrament. Jesaja heeft Mij gezien, zoals gij Mij nu ziet, hoe Ik mijn rechterhand uitstrek en het levende Brood in uw mond leg. De tang is mijn rechterhand. In sta in de plaats van de serafs. De kool is mijn Lichaam. U allen bent Jesaja.”

Aan het eind van de tijd van de kerkvaders, rond 800, was de praktijk om de communie direct in de mond te ontvangen wijd verbreid en bijna algemeen. Dit was eigenlijk het resultaat van de spiritualiteit van de kerkvaders en hun eerbied voor de eucharistie. Dezelfde ontwikkeling is er trouwens zowel in het Oosten als in het Westen. Ze hangt samen met een groeiende verdieping van het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid die zich in het Westen ook uitte in de aanbidding van het uitgestelde Allerheiligste.

De bekende liturgist Jungmann heeft opgemerkt dat door de communie rechtstreeks in de mond te geven verschillende bezwaren konden worden uitgesloten. Namelijk dat de gelovigen zuivere handen moesten hebben; maar wat nog belangrijker was dat geen stukje van het geconsacreerde brood verloren ging en bovendien dat niet meer de noodzaak bestond de handpalm na het ontvangen van de communie te reinigen.

Je kunt dus duidelijk constateren dat de historische ontwikkeling in de eerste 700 jaar van de kerkgeschiedenis er een is van een steeds aanwezige maar ook steeds duidelijker wordende eer-bied voor en verering van het sacrament van de eucharistie. Die eerbied was er vanaf het begin maar men zoekt naar steeds betere vormen om die eerbied gestalte te geven en dat loopt uit in het ontvangen van de communie in de mond en in het Westen ook in het geknield ontvangen van de communie.

Verering en eerbied

Laten we nog wat verder ingaan op de eerbied en de verering met betrekking tot de eucharistie waartoe in heel de kerkgeschiedenis ononderbroken wordt uitgenodigd.

Paus Johannes Paulus II zegt in zijn encycliek Ecclesia de Eucharistia nr 48: “Ofschoon het idee van een ‘feestmaal’ vanzelf vertrouwelijkheid suggereert, heeft de Kerk nooit toegegeven aan de verleiding om deze ‘intimiteit’ met haar Bruidegom te banaliseren door te vergeten dat Hij ook haar Heer is en dat het ‘feestmaal’ altijd een offermaal blijft dat getekend is door het bloed dat op Golgotha werd vergoten. Het eucharistisch feestmaal is waarlijk een ‘heilig’ maal waarin de eenvoud van de tekenen de onpeilbare diepte van de heiligheid van God verbergt: “O sacrum convivium, in quo Christus sumitur!”. Het brood dat wordt gebroken op onze altaren, ons aangeboden als pelgrims op de wegen van de wereld, is panis angelorum, het brood van de engelen, waartoe wij niet kunnen naderen tenzij met de nederigheid van de honderdman in het evangelie: “Heer, ik ben niet waard dat Gij onder mijn dak komt”.

De houding van een kind, zegt Clemens van Alexandrië (150-225), is de beste houding van een christen tegenover zijn Verlosser die hem voedt met zijn lichaam en bloed: “De Logos is alles voor het kind: vader, moeder, pedagoog en degene die het te eten geeft. ‘Eet, zegt Hij, en drink mijn bloed’.. O ondoorgrondelijke mysterie!”

Bisschop Athanasius Schneider (katholiek bisschop in Kazachstan) schrijft in zijn boekje “Dominus est” dat het zelfs denkbaar is dat Jezus bij het laatste avondmaal de apostelen zelf het brood direct in de mond gegeven heeft. Er bestond namelijk in die tijd in het Midden-Oosten een traditionele praktijk die, zoals hij zegt, nog steeds bestaat; dat namelijk de heer des huizes zijn gasten eigenhandig voedt doordat hij de gasten symbolisch een klein stukje brood in de mond geeft.

In de communie ontvangen we het Woord dat vlees geworden, dat voor ons tot spijs geworden is, voor ons kinderen. We kunnen ons daarbij de woorden van psalm 81, 11 in herinnering roepen: “Doe open uw mond als ge hongerig zijt, wijd open, en Ik zal hem vullen.”

Het gebaar dat het beste bij aanbidding en eerbied past, is de bijbelse houding van het knielen die de christenen vanaf het begin overgenomen hebben.

In een oude communieritus uit de liturgische traditie van de Koptische Kerk (Egypte) lezen we: “Iedereen moet zich ter aarde werpen, kleinen en groten en dan begint de uitreiking van de communie”.

De heilige Cyrillus van Jeruzalem (rond 350) schrijft in zijn Mystagogische Catechese: “Strek niet uw handen uit maar nader met een gebaar van aanbidding en verering de kelk van het bloed van Christus.”

De heilige Johannes Chrysostomos (rond 380) spoort allen aan die naderen tot het Lichaam van Christus om de Wijzen uit het Oosten in de geest en in hun gebaar van aanbidding na te volgen: “Dit lichaam hebben ook deze Wijzen aanbeden al lag het in een kribbe. Welnu, deze mannen die de godsdienst niet kenden en die barbaren waren, aanbaden de Heer bevend en met grote vrees. Laten wij dan, die burgers van de hemel zijn, minstens proberen deze barbaren na te volgen! Het verschil met de Wijzen is dat gij dit lichaam niet zomaar ziet, maar gij hebt zijn volledige kracht en zijn heilbrengende genade ervaren. Vermanen we dan onszelf, laten we beven en laten we een grotere vroomheid zien dan de Wijzen.”

Al in de 6de eeuw was in de Griekse en der Oostsyrische kerken voor het ontvangen van de communie een drievoudige prosternatie voorgeschreven (Jungmann).

Ook in onze tijd nog verlangt de Kerk in haar liturgische voorschriften een gebaar van aanbidding van hen die communiceren. In de instructie Eucharisticum mysterium (1967), nr. 34 lezen we dat de gelovigen geknield of staand communiceren volgens de voorschriften van de Bisschoppenconferentie. Communiceert men geknield, dan is geen verdere eerbiedsbetuiging nodig, maar communiceert men staande dan dient men eerst een eerbiedsbetuiging te maken zodanig dat men de anderen in de rij niet stoort.

Bij de eerbied hoort ook de zorg van de kerkvaders dat er niet het minste deel van het eucharistische brood verloren gaat.  Tertullianus al (in de 2de/3de eeuw) geeft blijk van de zorg van de Kerk dat geen deeltje verloren gaat: “Wij zijn bang dat er iets uit de kelk of van het brood op de grond valt.” (De Corona 3). Origenes (150-253) schrijft: “Gij die gewoonlijk aan de goddelijke geheimen deelneemt en daarbij het lichaam des Heren ontvangt, weet hoezeer u er met zorgvuldigheid en eerbied op bedacht moet zijn dat zelfs niet een klein deeltje op de grond valt en niets van de geconsacreerde gaven verloren gaat.”

In de traditie van de koptische liturgieën vinden we de volgende waarschuwing: “Er bestaat geen onderscheid tussen de grotere en kleinere deeltjes van de eucharistie; zelfs de allerkleinste die men met de ogen nauwelijks kan herkennen, verdienen dezelfde verering en bezitten dezelfde waardigheid als het hele brood.”

De heilige Efraïm, de Syriër (306-373) schrijft in zijn preken over de Goede Week: “Jezus heeft het brood met zichzelf en de Geest vervuld en Hij heeft het zijn levend lichaam genoemd. Datgene wat Ik u nu gegeven heb, zegt Jezus, beschouw dat niet als brood, en vertrap zelfs geen kruimel met de voeten. Het kleinste deeltje van dit brood kan miljoenen mensen heiligen en is voldoende om allen die het eten, leven te geven.”

In een tijd dat de communie alleen maar in de mond gegeven werd en zelfs nog een communiepateen gebruikt werd, bepaalde Pius XI in een eucharistische instructie van 1929: “Bij de bediening van het sacrament van de Eucharistie moet men er met bijzondere ijver op toezien dat deeltjes van de geconsacreerde hosties niet verloren gaan omdat in ieder daarvan het volledige lichaam van Christus tegenwoordig is. Daarom moet men ervoor zorgen dat van de hostie niet gemakkelijk stukjes afbreken en op de grond vallen, waar zij – hoe verschrikkelijk is die gedachte – zich met vuil vermengen en met voeten vertrapt kunnen worden.”

In de Chaldeeuwse en Syromalabaarse ritus worden de handen van de priester voor hij de eucharistische liturgie het Lichaam des Heren aanraakt bewierookt. Dat is heel bijzonder teken van eerbied voor de eucharistie. Daarbij sluit de gedachte aan die de h. Johannes Chrysostomus (345-507) in zijn werk De Sacerdotio, IV, 4: “De priester raakt met zijn handen voordurend God aan. Welk een zuiverheid, welk een eerbied eist dat van hem! Let er daarom op hoe deze handen moeten zijn die zo iets heiligs aanraken.”

We kunnen nog vele andere teksten aanhalen uit de loop van de kerkgeschiedenis waar in de eerbied voor de aanwezigheid van de Heer in de eucharistie vanaf het allereerste begin is uitgedrukt en tevens vele teksten waarin het duidelijk is, dat een communie op de hand zoals wij die nu kennen wellicht nooit is gepraktiseerd. De communie in de mond is al vroeg aanwezig en ondertussen al meer dan 1000 jaar de uitsluitende praktijk in de Kerk van Oost en West. Het is nog steeds de uitsluitende praktijk in de Kerk van het Oosten en op papier de normale praktijk in het Westen. Echter in de praktijk is de communie in de hand in de tijd na het Concilie steeds gangbaarder geworden.

Hoe is men tot de handcommunie gekomen?

Allereerst moet duidelijk zijn dat het Concilie de handcommunie noch heeft aanbevolen, noch heeft toegestaan.

Het is zoals Georg May in zijn Liturgie und Glaube (1970) zegt niet toevallig dat de handcommunie in Nederland ontstaan is. Immers “Bei vielen holländischen Theologen ist der katholische Glaube an den vollen Inhalt des eucharistischen Opfersakramentes zusammengebrochen. Ihre Eucharistievorstellungen liegen in der Nähe jener des Schweizer Reformators Huldreich Zwingli. Die falsche Auffassung des eucharistischen Opfersakramentes hat sogar Eingang in den Holländischen Katechismus gefunden.”

U weet dat in die jaren in de theologie van eucharistie het begrip transsubstantiatie dat sinds Thomas van Aquino binnen de Kerk de veilige theologische term was om de verandering van brood en wijn in de eucharistie te beschrijven, veranderd werd door begrippen als transfinalisatie en transsignificatie. Men sprak niet meer van de verandering van de substantie van brood in de substantie van het Lichaam van Christus. Men zei dat het brood een ander doel (transfinalisatie) of een andere betekenis (transsignificatie) had gekregen. Het zijn de Nederlandse theologen Piet Schoonenberg en Luchesius Smits die deze theorieën met name verkondigden. In 1965 verscheen de encycliek Mysterium fidei waarin paus Paulus VI deze theorieën uitdrukkelijk verwierp. Heel de Italiaanse pers wees toen naar Nederland als zou de encycliek speciaal voor ons land bedoeld zijn. Hoe dan ook. Deze verkeerde opvattingen waren onder de priesters die zich als modern beschouwden wijd verbreid. Vanuit die verkeerde sacramentsopvatting is het consequent om ook de communieritus te veranderen. Als het geloof in de transsubstantiatie en de werkelijke tegenwoordigheid van Christus door een symbolische opvatting vervangen worden, zijn de wijzen van omgaan met de eucharistie die vanuit dat geloof gegroeid zijn, overbodig, ja zelfs ongepast. Hetzelfde heeft men kunnen zien in de protestantse reformatie. May koppelt dus de handcommunie direct aan teruggang van het katholieke verstaan van het sacrament van de eucharistie. En ik denk dat daar inderdaad veel waars in schuilt. Daarmee wil ik niet zeggen dat iedereen die voor de communie op de hand is, niet meer op een katholieke manier in de eucharistie gelooft. Dat  is niet zo. Er waren ook mensen die er een terugkeer naar de praktijk van de oerkerk in zagen, dus terug naar het begin van de Kerk. Dat was een wijd verbreid idee direct na het Concilie. Anderen vonden het gewoon modern. Wel, denk ik, dat veel liturgisten en theologen die achter die invoering zaten en er fervente voorstanders van waren, andere dan katholieke opvattingen over de eucharistie hadden en wisten dat hun theologische opvattingen het best ingang zouden vinden bij het volk, als men de eerbiedsbetuigingen zou verminderen. Via de verandering van riten kan men langzamerhand het geloof van het volk beïnvloeden. Zo lieten in de reformatie hervormingsgezinde priesters bijv. de kniebuiging bij de consecratie weg en werd bij de anglicanisering van Engeland die kniebuiging verboden. Zo werd langzaam een protestantse opvatting van de liturgie ingevoerd. We zien het ook nu om ons heen gebeuren. De kwestie van pater Huisintveld o.p. in de parochie Vecht en Venen in het aartsbisdom is daar weer een voorbeeld van. Het jarenlang gebruik van onkatholieke gebeden en riten hebben tot gevolg dat de langzaam omgevormde gelovigen niet meer weten wat een katholieke eucharistieviering is. Maar een handjevol gelovigen protesteert bij de aartsbisschop als de pater op Witte Donderdag “voorgaat” in een vanuit katholiek standpunt respectloze, ja zelfs ongeldige viering. Het grootste gedeelte neemt het voor de pater op, als hij door de aartsbisschop gestraft wordt. Men vindt het eigenlijk maar een licht, puur uiterlijk vergrijp, terwijl de pater feitelijke het geloof van de katholieke Kerk in de eucharistie volkomen onderuit haalt. Ook de media spreken over “een woordje” of een “zinnetje” vergeten. Zo, denk ik, dat de communie op de hand voor sommige priesters een ideologisch middel is geweest om een ander verstaan van de eucharistie bij de gelovigen ingang te doen vinden. In die mening wordt ik gesterkt door het feit dat er nogal wat priesters waren (en misschien nog zijn) die stelselmatig weigeren de communie in de mond te geven, terwijl ze daar nog steeds volgens de liturgische wetten toe verplicht zijn, omdat de mondcommunie nog steeds de in de Kerk als de normale wijze van communiceren wordt beschouwd.

De idee dat er ideologische opvattingen achter de handcommunie zitten, wordt versterkt door de wijze waarop deze is ingevoerd.

De eerste tijd dat het gepraktiseerd werd, was het een daad van ongehoorzaamheid. Pater Annibale Bugnini schreef als secretaris van Consilium (de raad voor de implementatie van het Conciliedocument over de liturgie) al in een brief van 12 oktober 1965 aan kardinaal Alfrink die uitdrukkelijk door de paus was goedgekeurd: “De traditionele manier van communie uitreiken moet bewaard blijven.” Lugmayr haalt het titelbeeld van Paris Match aan van 17 december 1966 waar een kind de communie op borsthoogte vasthoudt. Daar staat bij geschreven: “Dit kind uit Holland geeft zichzelf de communie: een toekomstbeeld voor ons allemaal in de nieuwe mis.” Dit ging trouwens samen met berichten over allerlei ontheiligingen in de liturgie waardoor de Consilium zich in december 1966 genoodzaakt zag een Verklaring voor de bisschoppen te schrijven dat ze tegen deze misbruiken moesten optreden. Lugmayr constateert dat de handcommunie steeds hand in hand ging met andere misbruiken. Maar het werkte wel heel aanstekelijk. De praktijk sloeg over naar progressievere parochies of liever parochiepriesters in Duitsland, België en Frank-rijk. En vandaar waren het individuele gelovigen die in andere parochies de communie op de hand probeerden af te dwingen. May constateert dat veel bisschoppen verzuimden zich tegen de onwettige praktijk die hier en daar opkwam te verzetten. May die de Duitse situatie beschrijft, zegt dat de Duitse Bisschoppenconferentie op haar plenaire vergadering in februari 1967 weliswaar herinnerde aan het verbod op de handcommunie maar de meeste Amtsblätter van de Duitse bisdomen drukten de tekst niet af, andere pas een jaar later. Meestal werd het besluit doodgezwegen en anderzijds kwamen er berichten over het feitelijk dulden van de praktijk en soms werd zelfs gezegd dat het toegelaten was. Zo schreef een lezer in de uitgave van de Kirchenzeitung für das Erzbistum Köln van 29 november 1962, dat kardinaal Döpfner, voorzitter van de Duitse Bisschoppenconferentie van de paus de toestemming had gekregen “daar waar men het wilde de communie op de hand toe te laten”. Bij navraag ontkende de kardinaal dit maar gaf wel toe dat er een probleem was dat op internationaal niveau op gelost moest worden. In feite was Döpfner een groot voorstander van de nieuwe praktijk. May toont aan hij de praktijk, hoewel nog steeds officieel verboden, in feite bevorderde. Via de “Katholische Nachrichtenagentur liet hij weten dat het verlof dat in Rome aangevraagd was, er tot op heden nog niet was. Hij suggereerde daarmee dat het verlof uit Rome slechts een kwestie van tijd was. Dat was weer voor velen en vrijbrief om maar alvast te experimenteren. Hetzelfde gebeurde eigenlijk in Nederland nog eerder dan in Duitsland.

Op 28 mei 1969 verscheen in Rome in instructie “Memoriale Domini” van de Congregatie voor de Eredienst. De instructie zegt dat hier en daar in de laatste jaren de wens opgekomen was om terug te keren naar het gebruik waarbij het eucharistische brood in de hand van de gelovigen wordt gelegd die het dan zelf naar de mond brengt. Dat zou voortkomen uit een wens “naar een meer volledige deelname aan de eucharistie”. Dezelfde grond waaruit de communie onder twee gedaanten voortkwam. Wat de communie op de hand en de wens tot vollediger deelname met el-kaar te maken hebben, wordt niet gezegd en is ook niet duidelijk te maken. Het is, zo gaat de instructie verder, niet bij een wens alleen gebleven: “Op verschillende plaatsen en in verschillende gemeenschappen” heeft men de handcommunie reeds in praktijk gebracht. Daarbij merkt de instructie op dat dit gebeurde zonder toestemming van der Apostolische Stoel en zonder een gedegen voorbereiding van de gelovigen. Met name in Nederlands was de praktijk toen al wijd verbreid. En de bisschoppen traden er niet tegen op. Maar ook de instructie spreekt niet van onge-hoorzaamheid. Het wordt toch meer gezien als een voortvloeisel uit de veranderingen in de misritus en de wens tot vollediger deelname. Dat is een beetje vreemd; een wetgever die de overtre-ding van de wet niet als zodanig benoemt. Hier speelt waarschijnlijk de algemene sfeer van de jaren zestig, de flowerpower mentaliteit een zekere rol maar waarschijnlijk ook zijn er in Rome bepaalde krachten die de nieuwe praktijk niet echt willen tegenhouden. Toch zegt de instructie nog dat vanwege de eerbiedwaardig ouderdom en van de geste van eerbied van de mondcommu-nie deze bewaard moet blijven. De instructie is dus niet voor invoering van de handcommunie maar neemt er ook niet al te resoluut stelling tegen.

De instructie zegt tevens dat een paar bisschoppenconferenties en enkele individuele bisschoppen de Apostolische Stoel hadden gevraagd voor hun gebieden de handcommunie toe te staan. De paus had deze vraag niet zelf alleen willen beantwoorden omdat hij rekening wilde houden met het principe van de bisschoppelijke collegialiteit dat op Vaticanum II afgekondigd was. Hij heeft daarom alle bisschoppen van de Latijnse ritus gevraagd wat ze van de kwestie vonden. De instructie publiceert de resultaten van deze enquête. De eerste vraag was of naast de traditionele mondcommunie ook de handcommunie moest worden toegestaan. Er waren 2135 stemmen. Ja stemden 567 (26 %) bisschoppen, 1230 (58 %), 3 nee, 315 met een ja onder voorwaarden; 20 stemmen waren ongeldig.

De tweede vraag luidde: of er tevoren met toestemming van de plaatselijke bisschop experimenten met deze ritus in kleinere gemeenschappen gehouden moesten worden. Van 2036 antwoordden waren 751 ja (36 %), 1215 nee (59 %),  128 stemmen waren ongeldig.

De derde vraag luidde of de bisschoppen dachten dat gelovigen de nieuwe ritus na een goede catechese graag zouden aanvaarden. Van 2148 stemmen waren 835 met ja (38 %), 1185 met nee (55 %), en 70 stemmen waren ongeldig.

Hoe dit alles ook geïnterpreteerd moet worden, duidelijk is dat een grote meerderheid van de bisschoppen tegen de handcommunie is. Op grond van zijn eigen visie en van de meerderheid des bisschoppen wijst de paus nu de handcommunie af en roept priesters en gelovigen op tot gehoorzaamheid. Daarbij worden drie gronden voor die gehoorzaamheid aangevoerd: het oordeel van de meerderheid van de bisschoppen, de geldende oeroude praktijk van de Kerk en het gemeenschappelijk welzijn van de Kerk.

Hier zou je verwachten dat de instructie Memoriale Domini stopt. Er volgt echter een soort aanhangsel dat een heel andere teneur heeft dan de rest en dat er blijkbaar later aan toegevoegd is. Blijkbaar zijn er bisschoppen geweest die niet tevreden waren met de uitslag van de enquête en alsnog in Rome geageerd hebben. En dan zien we dat de veelgeroemde democratie en collegialiteit in de Kerk het moest afleggen tegen achterkamertjespolitiek. May vindt het merkwaardig dat dezelfde groep bisschoppen die paus Paulus VI verwijt dat hij zich in Humane Vitae niet aansloot bij het meerderheidstandpunt van de voorbereidende commissie, nu van de paus vraagt dat hij geen rekening houdt met een duidelijke meerderheid in het episcopaat. Het zijn de mensen die de mond vol hebben over collegialiteit en nu een collegiale beslissing onderuit willen halen omdat die hun niet uitkomt. De groep heeft succes. De paus luistert naar hen en de Congregatie moest de instructie in de veranderde vorm publiceren. Er werden twee alinea’s toegevoegd die volledig in tegenstelling zijn met het eerste deel. Hier wordt de handcommunie toegestaan op plaatsen waar deze reeds ingeburgerd is. Dat is heel vaag. Maar het mag niet worden ingevoerd waar het op dat moment nog geen gewoonte is. De instructie laat het aan de bisschoppenconferenties over om te bepalen waar dit het geval is en welke voorwaarden eraan gesteld moeten worden. Dit in overleg met de Congregatie.

De instructie Memoriale Domini maakt de handcommunie dus principieel mogelijk maar in afzonderlijke gevallen is daarbij de samenwerking van de bisschoppenconferentie en de Congregatie voor de eredienst nodig. De bisschoppenconferentie heeft een pauselijk indult nodig,

Dit indult heeft in zijn beschikkende deel 7 punten.

Het eerste punt is: de gelijkberechtiging van de twee riten (coëxistentie). Verder waarschuwt het indult voor twist en tweedracht en dus voor een al te snelle invoering. Een stapsgewijze invoering, eerst in kleine groepen na een gedegen voorbereiding. De nieuwe ritus mag de eerbied voor het sacrament niet verzwakken maar moet die juist vergroten. Hoe dat moet, wordt niet gezegd. Er wordt ook nog gesteld dat de handcommunie de waardigheid van iemand als lid van het mystieke lichaam van Christus zou bevorderen. Dat was bij de voorstanders namelijk een belangrijk punt. Het je laten voeren deed namelijk in die opvatting een afbreuk aan die waardigheid. In nr 5 wordt opgeroepen te waken voor profanatie: dat namelijk kleine hostiedelen op de grond vallen. Volgens nr 6 is de handcommunie niet te praktiseren als de communie onder beide gedaanten door indopen wordt gepraktiseerd. In nr. 7 wordt bepaald dat de bisschoppen 6 maanden na de gegeven toestemming hun ervaringen aan de Congregatie moeten melden.

Feitelijk is de handcommunie praktisch in heel kerk in de Latijnse ritus doorgevoerd en wordt door de meeste mensen als de normale ritus beschouwd en vaak nog aan het Concilie toegeschreven. Het is volgens Lugmayr een nieuwe ritus die niet organisch in de geschiedenis ontstaan is. Hij draagt veeleer kenmerken van de tijd waarin hij ontstaan is: de onrustige zestiger jaren van de vorige eeuw en is eerder het resultaat van verzwakt geloof in de eucharistie dan als een uiting van grotere eerbied voor dit sacrament zoals we dat in de loop der geschiedenis van de jonge Kerk naar de middeleeuwen toe hebben gezien. De praktijk die in onze parochiekerken ontstaan is, is een bewijs voor deze stelling. De handcommunie roept blijkbaar vanzelf niet op tot een houding van eerbied van de gelovigen en van terughoudendheid bij de niet gelovigen. Bij gelegenheid lopen allen naar voren, ook zij die totaal niet beseffen wat ze doen. Het resultaat is dat er met een zekere regelmaat geconsacreerde hosties in of onder bank worden aangetroffen. De communie in de mond vereist een deemoediger eerbiedsbetuiging die ongelovigen niet zouden opbrengen en is dan ook een barrière tegen de heiligschennis waaraan het heilig Sacrament dank zij de handcom-munie regelmatig bloot staat.

In 2007 heeft paus Benedictus XVI er opnieuw op gewezen dat in tegenstelling tot wat de meeste mensen denken de communie op de tong de normale wijze van communiceren is. De handcommunie is slecht bij indult (door toegeeflijkheid) toegestaan. De paus maakte er geen geheim van dat hij een groot voorstander is van de tongcommunie en hij reikte aan de gelovigen alleen de communie in de mond uit die zij geknield dienden te ontvangen. De paus wilde de handcommunie niet afschaffen, waarschijnlijk vanwege de commotie die dat zou geven en de ongehoorzaamheid die dat tot gevolg zou hebben. Het is dezelfde voorzichtigheid die hij in zijn boek  De geest van de liturgie in acht neemt ten aanzien van de positie van de priester aan het altaar. Hij is duidelijk voorstander van de celebratie ad Dominum. Maar hij wil de schok vermijden van het plotseling weer omkeren van de altaren en pleit voor een groot kruis waarop de priester zich aan het altaar richt in plaats van op de gelovigen. Het zijn signalen waardoor misschien een langzame mentaliteitsverandering mogelijk is. Dat die signalen ook door de jongeren gemakkelijk worden opgepikt blijkt uit feit dat veel jongeren die naar de WJD in Sydney zijn geweest de communie op de tong praktiseerden toen ze terugkwamen. De praktijk van de paus had ze er gevoleig voor gemaakt.

Wat de communie betreft moeten steeds meer gelovigen gaan beseffen dat de communie in de mond een eerbiedwaardige traditie is die in ook in de Kerk van het Oosten sinds de alleroudste tijden bestaat en die in tegenstelling tot de handcommunie altijd een eerbiedige wijze is om het Lichaam van de Heer te ontvangen.

Tot dat besef moge het kleine boekje van Lugmayr bijdragen.