Als ik vanavond tot u spreek over het huwelijk, en meer in het bijzonder over de onverbreekbaarheid van het huwelijk, dan doe ik dat als canonist, als iemand die enigszins thuis is in het kerkelijk recht; niet dus als dogmaticus, al gaat het kerkelijk recht wel uit van de leerstellige uitgangspunten, die de dogmaticus bestudeert en ook niet als moralist, al hebben moraal en kerkelijk recht in deze duidelijk raakvlakken. Het is zinnig om het huwelijk en zijn onontbindbaarheid vanuit de juridische invalshoek te bekijken, omdat het tot stand komen van het huwelijk aan juridisch geformaliseerde voorwaarden is gebonden. Bovendien wil aan een huwelijk een einde komen door nietigverklaring of ontbinding, dan kan dat alleen op door het kerkelijk recht voorgeschreven gronden en via een welomschreven juridische procedure. Die gronden hebben uiteraard alles met de leer van de Kerk over het huwelijk te maken en met al dan niet moreel verantwoord handelen, maar het kerkelijk recht bekijkt het huwelijk toch vanuit zijn eigen juridische invalshoek.
1. Wat is het huwelijk?
In het verleden lag de nadruk in het spreken van de Kerk over het huwelijk op het huwelijk als instituut. Het persoonlijke element en met name de liefde tussen de partners kwam minder ter sprake. Dit komt heel duidelijk tot uiting in het juridisch spreken over het huwelijk. Het wetboek van 1917 zegt in c. 1081 § 2: “De huwelijksconsensus (het jawoord) is een act van de wil waarin beide partijen aan elkaar overdragen en van elkaar ontvangen het blijvend en exclusief recht op elkaars lichaam tot het stellen van daden, die van nature gericht zijn op het verwekken van nakomelingschap”. In c. 1013 § 1 wordt dan nog gezegd: “Het primaire doel van het huwelijk is het voortbrengen en het opvoeden van kinderen; het secundaire doel is wederzijdse hulp en een geneesmiddel tegen de begeerte.” In § 2: “De wezenlijke elementen van het huwelijk zijn de eenheid en de onontbindbaarheid, die in het christelijk huwelijk omwille van het sacrament een bijzondere bekrachtiging vinden.” De institutionele elementen komen duidelijk aan bod. Het huwelijk heeft de vorm van een contract. Het personalistische komt heel mager naar voren in het secundaire doel van het huwelijk: de wederzijdse hulp.
Sinds de jaren twintig van deze eeuw is er onder theologen meer aandacht voor het personalistische element in het huwelijk: de huwelijksliefde. Een belangrijke vertegenwoordiger van die stroming is Herbert Doms (Vom Sinn und Zweck der Ehe 1935), maar Dietrich von Hildebrand had in 1929 in Die Ehe al geschreven dat “de liefde de diepste en de eigenlijke kern van het huwelijk uitmaakt”. Pius XI schrijft in zijn encycliek Casti Connubii van 1930 over de “echtelijke liefde… die in het christelijk huwelijk als het ware de hoogste ereplaats bekleedt.” Bij de voorbereiding van de schemata voor “Gaudium et Spes” van Vaticanum II ontstond er nogal een strijd tussen de institutionele stroming en de personalistische stroming. Het resultaat was dat weliswaar de visie op het huwelijk als instituut gehandhaafd bleef, maar tegelijkertijd een meer personalistische visie doorbrak. De verstrengeling van het personalistische en het institutionele element blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage uit Gaudium et Spes: “Door de Schepper gesticht en onder eigen wetten geplaatst, komt de intieme gemeenschap van leven en van echtelijke liefde tot stand door het huwelijksverbond, anders gezegd: door een onherroepelijk persoonlijk jawoord. Aldus ontstaat door een menselijke daad waardoor beiden zich wederzijds geven en ontvangen een, ook ten overstaan van de maatschappij, in de wet van God verankerd instituut; deze heilige band is dan, ten voordele zowel van het welzijn van de echtgenoten en de kinderen als van de gemeenschap, niet langer afhankelijk van een louter menselijke beslissingsmacht. God zelf is de stichter van het huwelijk met zijn velerlei waarden en betekenissen.” (GS 48) Sterk personalistisch gekleurd is nr. 49 over de huwelijksliefde:
“Zo’n liefde, die het menselijke en het goddelijke in zich verenigt, brengt de echtgenoten tot een vrije en wederzijdse zelfgave, waarvan de tederheid die zij voelen en uitdrukken getuigenis aflegt, en is de ziel van heel het leven van de gehuwden.”
Deze personalistisch-institutionele benadering van het huwelijk die we vinden in GS heeft zijn juridische doorwerking gevonden in de Codex. Dat klinkt door in de huwelijksdefinitie van c. 1055: “Het huwelijksverbond, waardoor man en vrouw met elkaar een algehele levensgemeenschap vormen, die uit haar natuurlijke aard gericht is op het welzijn van de echtgenoten en op het voortbrengen en opvoeden van kinderen, is door Christus de Heer tussen gedoopten verheven tot de waardigheid van sacrament.” Opvallend daarbij is in vergelijking met formuleringen in de vroegere Codex:
– dat het huwelijk niet zozeer een contract als wel een verbond wordt genoemd
– dat het huwelijk gekarakteriseerd wordt als een “algehele levensgemeenschap” (totius vitae consortium)
– dat de huwelijksdoelen niet meer in een primair en secundair doel onderscheiden worden, maar dat ze naast elkaar gesteld worden: welzijn van de echtgenoten en voortbrengen en opvoeden van kinderen. Hoewel er geen rangorde meer bestaat is het opvallend dat het welzijn van de echtgenoten als eerste genoemd wordt.
Iedereen zal het er mee eens zijn, dat het meer naar voren halen van de huwelijksliefde en van de levensgemeenschap recht doet aan de werkelijkheid van het huwelijk, maar het heeft wel verregaande juridische gevolgen. Immers bij het jawoord moeten de huwenden een huwelijk willen sluiten. Ze moeten daarbij volgens de nieuwe formuleringen “de algehele levensgemeenschap willen” en “elkaars welzijn”. Dat zijn verder gaande en bovendien minder grijpbare en minder scherp afgebakende juridische begrippen dan “recht op elkaars lichaam”. Er zal dus eerder reden zijn tot nietigheid dan in de vroegere situatie, omdat men meer moet willen. En bovendien is dat méér niet duidelijk afgebakend. Een kerkelijke rechter kan dat enger of ruimer interpreteren.
2. Hoe komt het huwelijk tot stand?
In de Romeinse cultuur had het huwelijk de vorm van een verdrag en het huwelijk werd geacht tot stand te komen door de wilsovereenstemming, de consensus: “non concubitus sed consensus facit nuptias”. Bij de Germanen werd er echter meer de nadruk gelegd op de seksuele voltooiing van het huwelijk, waardoor het pas een echt huwelijk werd. In de Kerk legt de ene kerkvader meer de nadruk op het ene, de ander op het andere element. Als men in de twaalfde eeuw systematisch over het huwelijk gaat nadenken, krijgt men twee scholen tegenover elkaar staan. Parijs (Petrus Lombardus, Hugo van St. Victor), die stellen dat alleen de consensus het huwelijk bewerkt. Daarnaast Bologna (Gratianus), die stellen dat door de consensus een “matrimonium initiatum” ontstaat, dat nog geen sacrament is en nog niet onontbindbaar. Het wordt pas een voltooid en onontbindbaar huwelijk door de geslachtelijke vereniging. Paus Alexander III(1159-1181) beslist uiteindelijk. Het wordt een compromis van twee meningen. Dat is sindsdien vaste kerkelijke leer: de consensus bewerkt de blijvende sacramentele huwelijksband, maar de seksuele voltooiing verleent pas aan het huwelijk de absolute ontontbindbaarheid. We spreken sindsdien van een matrimonium ratum, een huwelijk van gedoopten dat geldig gesloten is, waarin de consensus geldig is uitgewisseld, dat echter nog ontbindbaar is. En een matrimonium ratum et consummatum, dat ook seksueel voltooid is en daarmee absoluut onontbindbaar.
Hoewel dus de consensus het huwelijk tot stand brengt, zijn er door de kerk randvoorwaarden gesteld aan het geven van die consensus. Er zijn situaties waarin die consensus niet uitgewisseld mag worden en als hij toch uitgewisseld wordt ongeldig is. Dat zijn de huwelijksbeletselen, die een geldig huwelijk verhinderen, tenzij erin gedispenseerd wordt. Op die huwelijksbeletselen kom ik nog terug als ik het zal hebben over de nietigverklaring van een huwelijk.
Andere randvoorwaarden zijn de vormvereisten voor een huwelijk. Bij een huwelijk van twee niet-katholieken erkent de Kerk de huwelijksvorm die in hun eigen gemeenschap aanvaard is. Dat betekent, dat het huwelijk tussen twee protestanten, op het gemeentehuis gesloten, door de katholieke Kerk als een geldig, zelfs sacramenteel en dus absoluut onontbindbaar beschouwd wordt. Een huwelijk tussen twee niet-gedoopten, op dezelfde wijze gesloten, wordt de Kerk als een geldig, onontbindbaar huwelijk beschouwd.
Echter een huwelijk waarbij tenminste één katholiek betrokken is, moet om geldig te zijn gesloten worden voor de pastoor van de parochie en twee getuigen. Dat is dan de zogenaamde canonieke huwelijksvorm. Deze bepalingen zijn van belang in verband een eventueel mogelijk huwelijk na burgerlijke scheiding met een katholieke partner voor de katholieke Kerk.
Wil dus een katholiek voor de Kerk als gehuwd gelden, dan moet hij de canonieke huwelijksvorm in acht nemen. Anders blijft hij voor de kerk in concubinaat leven. Zo bijv. is een huwelijk van katholiek en een protestant alleen voor de dominee een voor de Kerk ongeldig huwelijk. Wil de andersdenkende per se niet voor de pastoor en twee getuigen trouwen, dan kan de katholieke partij dispensatie aanvragen in de huwelijksvorm en in dat geval wordt bv het burgerlijk huwelijk door de Kerk als geldig huwelijk erkend en leeft de katholieke partij in een door de Kerk erkend huwelijk.
Het is goed er nog eens op te wijzen, dat het de pastoor van de parochie moet zijn waarin het huwelijk gesloten wordt of een priester of diaken, die door hem uitdrukkelijk is gedelegeerd. Een huwelijk gesloten voor een “wilde” priester zonder de vereiste delegatie in een of andere kapel is ongeldig. Een huwelijk gesloten ten overstaan van een pastorale werker is altijd ongeldig.
De Kerk kent ook nog een buitengewone huwelijksvorm, waarbij de consensus uitgesproken wordt alleen ten overstaan van twee getuigen. Dat kan in stervensgevaar of in een situatie waarin men voorziet dat er een maand lang geen rechtens bevoegde assistent aanwezig is tot wie men zich kan wenden. In dat geval moeten de getuigen of de gehuwden zo spoedig mogelijk de pastoor of de bisschop van het aangegane huwelijk op de hoogte brengen.
3. Is een kerkelijk huwelijk of een door de Kerk erkend huwelijk een blijvende zaak?
Het antwoord op die vraag is “ja”. C. 1134 zegt: “Uit een geldig huwelijk ontstaat tussen de echtgenoten een band, die van nature blijvend en exclusief is”. De Kerk verkondigt dus de onontbindbaarheid van ieder huwelijk, zowel het huwelijk tussen twee gedoopten (het sacramentele huwelijk) als ook het zogenaamde natuurlijke huwelijk. De Kerk beschermt ook die onontbindbaarheid.
Tegelijk kunnen we in de praktijk van de Kerk constateren, dat er een zekere gradatie is in onontbindbaarheid.
a. Absoluut onontbindbaar is een huwelijk tussen twee gedoopten, ratum et consummatum. Dat staat uitgedrukt in c. 1141: “Een huwelijk, dat aangegaan en voltrokken is, kan door geen enkele menselijke macht en door geen enkele oorzaak, behalve de dood, ontbonden worden”.
b. De andere huwelijken zijn “minder absoluut onontbindbaar”. Dit zijn:
1. de sacramentele huwelijken, non consummatum.
2. de niet-sacramentele huwelijken.
In de kerk worden dus in beperkte mate in zich geldige huwelijken ontbonden, maar dan gaat het altijd om non-consummatum-huwelijken of om niet-sacramentele huwelijken. Geldige en seksueel voltooide huwelijken kunnen nooit ontbonden worden. Men kan echter wel bezien of een dergelijk huwelijk wel echt geldig is. Men moet dan terug gaan tot het moment van de consensus en nagaan of er iets aan de huwelijkswil ontbroken heeft of dat er een beletsel was waarin niet is gedispenseerd. In een dergelijk geval kan een kerkelijke rechtbank uitspreken, dat een huwelijk nietig is vanaf het begin.
We moeten helder onderscheid blijven maken tussen “ontbinding” en “nietigverklaring”. Ontbinding is het beëindigen van een bestaand huwelijk. Dat is in de Kerk maar heel beperkt mogelijk. “Nietigverklaring” is een gerechtelijke constatering, dat er nooit van een geldig huwelijk sprake is geweest.
4. Ontbinding van huwelijken
a. Huwelijken ratum et non consummatum
“Een non-consummatum huwelijk tussen gedoopten of tussen een gedoopte partij en een niet-gedoopte partij kan door de paus om een goede reden ontbonden worden, op verzoek van elk der partijen of van één van beiden, ook al is de andere partij ertegen.” (c. 1142) De procedure is al volgt. Het verzoekschrift moet aan de paus gericht zijn maar bij de bisschop worden ingediend. De bisschop moet de zaak laten onderzoeken, waarbij moet komen vaststaan dat het huwelijk niet voltooid is en dat er een reden is tot ontbinding. De stukken gaan naar Rome en de paus spreekt al dan niet de ontbinding uit.
b. Het Paulijns privilege
In 1 Kor. 7, 12-15 staat: “Tot de overigen zeg ik, niet de Heer: wanneer een broeder een niet-gelovige vrouw heeft en deze stemt erin toe bij haar te blijven, mag hij haar niet verstoten. En wanneer een vrouw een niet-gelovige man heeft en deze stemt erin toe bij haar te blijven, mag zij haar man niet verstoten. Mèt de vrouw is de niet-gelovige man geheiligd en mèt de man de niet-gelovige vrouw; anders waren ook uw kinderen onrein, terwijl zij in werkelijkheid heilig zijn. Wil echter de niet-gelovige partij scheiden, laat zij scheiden; de broeder of zuster is in zo’n geval niet gebonden; God heeft ons geroepen tot vrede.”
De situatie waarin het Paulijns privilege kan ontstaan is als volgt. Twee niet gedoopten hebben een geldig natuurlijk huwelijk. Eén van de partijen wordt katholiek. Het huwelijk loopt nu stuk vanwege het geloof en niet door de schuld van de katholieke partij. Dan wordt het eerste huwelijk ontbonden door het feit zelf dat de katholieke partij een nieuw huwelijk aangaat (c. 1143). Wil dat nieuwe huwelijk geldig zijn, dan moet eerst aan de niet-gedoopte partij gevraagd worden of zij ook zelf gedoopt wil worden of dat zij ten minste met de gedoopte partij vreedzaam wil samenwonen, zonder belediging van de Schepper (c. 1144). Voorwaarde is dus dat de niet-gedoopte partij weigert en “heengaat”. Dat kan betekenen letterlijk weggaan of zich geestelijk verwijderen. Het gebruik van het Paulijns privilege zal zich weer meer gaan voordoen in onze streken, nu steeds minder mensen gedoopt worden.
c. het petrinisch privilege
Dit is een uitbreiding van het Paulijns privilege, waarin een huwelijk ten gunste van het geloof ontbonden wordt door de paus. Het gaat dan om een huwelijk waarbij op het moment van de ontbinding één van de partijen ongedoopt is. Het huwelijk moet mislukt zijn, niet door de schuld van de aanvrager. Motieven die aangeven dat een eventuele ontbinding ten gunste van het geloof is, zijn belangrijk. De procedure is ongeveer hetzelfde als bij ratum en non consummatum: een verzoek aan de paus, een onderzoek door de bisschop.
5. Nietigverklaringen van huwelijken
Als er een voltooid huwelijk tussen twee gedoopten misloopt, dan is er geen enkele mogelijkheid tot ontbinding. Dan blijft alleen mogelijkheid te onderzoeken of het huwelijk wel een echt, geldig huwelijk was. Dit kan alleen gebeuren via een verzoek tot nietigverklaring aan de kerkelijke rechtbank, die dit via een proces onderzoekt en dan tot een uitspraak komt. Er moet een voorgeschreven rechtsgang worden gevolgd: verzoek, dagvaarding, vastleggen van het geschil (grond voor nietigverklaring, bewijzenverzameling, publikatie van de acten, motieven van de defensor vinculi (verdediger van de band) en van de (advocaten van de) partijen, vonnis. Spreekt de rechtbank een “constat de nullitate” (de nietigheid staat vast) uit, dan is er een automatisch beroep naar de rechtbank van tweede instantie. Spreekt die ook een “constat” uit, dan krijgt men verlof tot een nieuw huwelijk. Wil de nietigheid van een huwelijk vaststaan, dan moeten twee rechtbanken een “constat” uitspreken. Spreekt de eerste rechtbank een “non constat” uit, dan is men vrij in beroep te gaan bij de rechtbank van tweede instantie. Spreekt die een “constat” uit, dan is er automatisch beroep bij de Romeinse Rota.
Wat zijn nu de gronden voor nietigheid?
a. Een gebrek in de wilsovereenstemming, de consensus.
1. Onbekwaamheid (incapacitas), c. 1095
Als een van de partijen op het moment van de huwelijkssluiting geestelijk onbekwaam was echt “ja, ik wil” te zeggen. Bv. imbeciliteit, dronkenschap, druggebruik, hypnose, chronische geestesziekte. Een belangrijke uitbreiding is hier in verband met het meer personalistisch benaderen van het huwelijk § 3: “zij die wegens redenen van psychische aard de wezenlijke verplichtingen van het huwelijk niet op zich kunnen nemen (incapacitas assumendi)”. Het gaat hier om een incapacitas, een psychisch niet op zich kunnen nemen van de wezenlijke verplichtingen van het huwelijk op het moment van de ja-woord. Die incapacitas op het moment van de consensus moet bewezen worden. Het gaat dus niet om een moeilijkheid maar om een onmogelijkheid de verplichtingen op zich te nemen. Het hoeft geen blijvende onbekwaamheid te zijn ten aanzien van ieder huwelijk. Maar wat zijn de wezenlijke verplichtingen? Doordat die uitgebreid zijn in de huwelijksdefinitie van het simpele “recht op elkaars lichaam” tot de algehele levensgemeenschap en het bevorderen van elkaars welzijn, is dat moeilijk precies af te bakenen. Er zijn rechters, die dit ruimer en rechters die dit strikter interpreteren. Deze nietigheidsgrond wordt tegenwoordig het meest gebruikt en het is voornaamste oorzaak van een veel groter aantal nietigverklaringen dan vroeger.
2. Onwetendheid (ignorantia) c. 1096
Ongeldig is een huwelijksinstemming als men niet weet dat het huwelijk een blijvende gemeenschap is tussen man en vrouw, die te maken heeft met enige seksuele samenwerking ter verwekking van kinderen.
3. Dwaling (error) c. 1097
Dat kan dwaling zijn ten aanzien van de persoon. Je zegt ja tegen helemaal iemand anders dan je bedoelt: dan is het huwelijk ongeldig. De dwaalt ten aanzien van een eigenschap van de persoon: dat maakt het huwelijk niet ongeldig, tenzij die eigenschap het hoofddoel is van het jawoord: dan is het huwelijk ongeldig. In het laatste geval moet die eigenschap van zo geweldig subjectief belang zijn in het hoofd van de huwende, dat die als het ware de persoon van de ander overschaduwt.
4. Bedrog (dolus) c. 1098
Als je de ander misleidt aangaande een eigenschap, die uit haar aard de huwelijksgemeenschap ernstig kan verstoren, dan sluit je een ongeldig huwelijk. Eigenschappen zijn bv. heterosexualiteit, vruchtbaarheid, acceptatie van godsdienstige opvattingen. Eigenschappen, die ander niet hoeft te verwachten: drugsverslaving, alcoholisme, steriliteit.
5. Simulatie (cc 1100-1101)
Als het jawoord is gegeven op de normale wijze, dan moet bewezen worden, dat men maar deed alsof. Er kan sprake zijn van een volledige simulatie. Dan wijst men innerlijk het hele huwelijk af. Dan is het huwelijk ongeldig. Er is sprake van een gedeeltelijke simulatie, als men bij het jawoord een wezenlijk element of een wezenlijke eigenschap van het huwelijk uitsluit. Ook dan is het huwelijk ongeldig. Bijv. het uitsluiten van kinderen maakt het huwelijk ongeldig.
6. geweld of vrees (vis vel metus) c. 1103
Dwang of ernstige vrees, van buitenaf aangejaagd, al dan niet opzettelijk, maakt het huwelijk ongeldig. Bv. chantage, ernstige druk van ouders.
b. Het bestaan van een huwelijksbeletsel waarin niet is gedispenseerd.
De huwelijksbeletselen zijn:
1. leeftijd: man onder de 16 en meisje onder de 14 jaar.
2. impotentie
3. huwelijksband
4. disparitas cultus (huwelijk met een niet-gedoopte)
5. heilige wijdingen
6. eeuwige religieuze geloften
7. schaking
8. crimen. Dit beletsel onstaat tussen een man en een vrouw, als een van beiden ofwel zijn of haar huwelijkspartner of de huwelijkspartner van de ander vermoordt met de bedoeling met elkaar te kunnen trouwen.
9. bloedverwantschap in de rechte lijn en de zijlijn tot en met de vierde graad
10. aanverwantschap in de rechte lijn
11. publieke eerbaarheid: ontstaat uit een ongeldig huwelijk na samenleving van de partners óf uit een algemeen bekend of publiek concubinaat. Dit beletsel maakt huwelijken ongeldig tussen een partner en de bloedverwanten van de andere partner in de eerste graad van de rechte lijn.
12. Wettelijke verwantschap: dit ontstaat door adoptie in de eerste graad rechte lijn en tweede graad zijlijn.
6. Conclusie
Het antwoord op de vraag: is het huwelijk een blijvende zaak?, moeten we antwoorden: in principe is voor de Kerk de huwelijksband blijvend voor alle huwelijken. Dat geldt in absolute zin voor het huwelijk tussen twee gedoopten, het sacramentele huwelijk. Dat kan alleen ontbonden worden als het niet seksueel voltooid is. Bij voltooide christelijke huwelijken is de band absoluut blijvend. Men kan daar alleen nagaan of de huwelijksband wel echt bestaat. De kans op nietigheid is tegenwoordig groter door een meer personalistische kijk op het huwelijk waardoor ook de levensgemeenschap, het welzijn van de echtgenoten een huwelijksdoel is, dat men moet willen en dat men in staat moet zijn op zich te nemen.
Bij niet-sacramentele huwelijken wordt de huwelijksband door de Kerk ook als blijvend beschouwd, maar hier ontbindt de Kerk het huwelijk in bepaalde gevallen ten gunste van het geloof.