Rapport van de ad-hoc-commissie van de Canon Law Society of America 1995
Inleiding
In een inleiding wordt gezegd dat twee Romeinse documenten uit de lente van 1994 betreffende deelname van vrouwen aan het ambtelijk dienstwerk van de Kerk belangrijk zijn. Op 14 april 1994 komt er een brief van de Congregatie voor de Goddelijke Eredienst over vrouwelijke misdienaars. Het bevatte een beslissing van de Raad voor de interpretatie van wetsteksten van 30 juni 1992, die bevestigde dat “de dienst aan het altaar ook gerekend kan worden tot de liturgische functies die lekongelovigen, man of vrouw, kunnen vervullen volgens c. 230, par. 2.” Het lijkt, zegt men dan, een kleine concessie, maar deze officiële erkenning heeft toch nogal wat implicaties, als je ziet dat daarmee de traditionele volledige uitsluiting van de vrouw aan het altaar doorbroken wordt. Een maand later, op 22 mei, verschijnt dan de apostolische brief over de priesterwijding van vrouwen, waarin de paus duidelijk maakt, dat de wijding van vrouwen tot het priesterschap niet tot de competentie van de kerk hoort. Dit geldt niet voor het diaconaat. In een Vaticaanse verklaring (Inter insigniores) van 1976 over de vrouw en priesterschap wordt gezegd betreffende diaconessen: “het is een kwestie die ter hand genomen moet worden door een directe studie van de teksten zonder vooringenomen ideeën; daar-om oordeelt de Congregatie voor de geloofsleer, dat deze kwestie bewaard moet worden voor de toekomst en niet behandeld wordt in dit document.” Kardinaal Martini heeft een paar dagen na Ordinatio Sacerdotalis vastgesteld, dat de paus niets gezegd heeft over de diakenwijding van de vrouw. Het blijft dus in de kerk een open kwestie, die dringend om onderzoek vraagt.
1. De historische ontwikkeling van het diaconaat
A. De ontwikkeling van de diakens
Na aanvankelijke onduidelijkheid in ambten en bedieningen onstaat er aan het eind van de apostolische tijd een patroon van hoe de kerk het best georganiseerd kon worden. Titus, Timoteus en de Handelingen laten zien, dat bisschoppen, priesters en diakens de normatieve bedienaren in het kerkelijke leven werden. In de vroege kerken zien we dan ook een bisschop, geassisteerd door zijn diakens, die zorgt voor de gemeenschap, daarbij gesteund door de priesters. De diakens waren belangrijk. Zij assisteerden de bisschop bij zijn niet strict priesterlijke verantwoordelijkheden: de armenzorg, de financiële administratie. Hyppoliet schrijft in zijn Traditio apostolica: “de diaken wordt niet gewijd voor het priesterschap, maar voor de dienst van de bisschop…. Datgene wat hem wordt toevertrouwd onder het gezag van de bisschop.” DeDidascalia apostolorum: “Laat de bisschop en de diakens dan een van geest zijn. Laat de diaken het gehoor van de bisschop zijn, zijn mond en zijn hart en zijn ziel.
B. De ontwikkeling van de diaconessen
1. De diaconessen in de vroegchristelijke gemeenschap
Roger Gryson en Aime Martimort erkennen dat er geen bewijs is, dat het nieuwe testament een diaconaat voor vrouwen kende, parallel aan wat de NT auteurs “diakens” noemen. Er zijn twee passages in de Paulijnse brieven, die volgens sommigen naar diaconessen verwijzen. Rom 16, 1 en 1 Tim. 3, 11. In Rom: “onze zuster Phoebe, diaconos van de kerk van Kenchreae, want zij een is voor velen een hulp geweest en ook voor mij”. Het lijkt anachronistisch Phoebe een “diacones” te noemen, aangezien deze term gebruikt wordt om een veel later kerkelijk instituut aan te duiden. Gryson suggereert wel dat Paulus’ aanduiding van Phoebe als een diakonos misschien wel het punt aangeeft waarop het oorspronkelijke charisma bezig is een ambt te worden. 1 Tim bevat de meest gedetailleerde passage over het ambt van diaken (3, 8-11) met een interessant stukje over vrouwen: “Diakens moeten eveneens ernstig zijn, mannen van hun woord, niet verslaafd aan wijn, … De vrouwen moeten eveneens ernstig zijn, geen kwaadspreeksters maar matig en in alle opzichten betrouwbaar.” Ondanks het parallellisme tussen vv 8 en 11 en de overeenkomst in kwaliteiten die gevraagd worden van de diakens en van de vrouwen, zijn er toch te veel vragen over de eigenlijke betekenis van deze tekst dan dat daar dwingend het bestaan van diakonessen van kan worden afgeleid.
In zijn commentaar uit de 3de eeuw spreekt Clemens van Alexandrie over de “vrouwen-diakens in 1 Tim. 3, 11, terwijl zijn leerling Origenes later in een commentaar op Rom. 16, 1 benadrukt “dat er zelfs vrouwen als diakens waren aangesteld in de kerk”. In oude profane documenten wordt een van de oudste verwijzingen naar vrouwen als bedienaren gevonden in de brief van Plinius aan Trajanus (ca 111-113). Schrijvend vanuit NW Klein Azië vond Plinius het noodzakelijk “de echte waarheid door marteling te ontfutselen aan twee slavinnen die “bedienaren” (ministers) werden genoemd”.
2. Diaconessen in de Oosterse kerken
In de Oosterse kerken hebben we canonieke als niet-canonieke bronnen die de ontwikkeling van diaconessen bevestigen.
a. Vroege kerkelijke documenten
Het vroegste officiële kerkelijke document dat verwijst naar diaconessen is de Didascalia Apostolorum uit de 3de eeuw. Hier wordt de doopritus beschreven. De celebrant zalfde alleen het hoofd van de vrouwelijke kandidaat; de diacones wreef daarna de olie over heel het lichaam. Ten aanzien van de vrouw vervulde de diacones de rol van peettante: “ontving haar, gaf haar onderricht en voedde haar op” in het geloof.
Een eeuw later schildert de Constitutio Apostolica diaconessen als een welbepaalde ordo, die open stond voor maagden en monogame weduwen van beproefd karakter, die de ritus van de wijding ontvingen. Evenals andere clerici werden diaconessen gewijd in het heiligdom door de oplegging van de handen en het gebed van de bisschop, in aanwezigheid van de priesters, diakens en diaconessen. Ofschoon de wijdingsrite voor een diacones ongeveer gelijk was aan die van de diaken en beiden gewijd werden “voor het dienstwerk”, waren sommige taken aan diaconessen verboden, zoals het assisteren van de bisschop en de priester aan het altaar, communie uitreiken, zegenen of iemand excommuniceren. Naast hun rol bij de vrouwendoop, brachten diaconessen boodschappen van hun bisschop over en controleerden het binnengaan van de vrouwen bij de kerkdeur.
In de 2de helft van de 5de eeuw is er een in het Grieks geschreven geschrift, waarschijnlijk uit een monofysitisch milieu in Syrië: Het Testament van onze Heer Jezus Christus. Het geeft deze liturgische en pastorale functies aan weduwen. De diaconessen hebben hier naast het verwelkomen van de vrouwen aan de kerkdeur maar één taak: communie brengen aan zwangere vrouwen, die met Pasen niet naar de kerk konden komen.
b. Canonieke wetgeving
De vroege oec. Concilies behandelden kwesties betreffende diaconessen. Het concilie van Nicea schijnt ze niet te beschouwen als een deel van de clerus. Echter in de tijd van Chalcedon (451) worden ze duidelijk bij de clerus gerekend. In tegenstelling tot vroegere keizerlijke wetgeving, die een minimumleeftijd van 60 jaar vereiste, staat Chalcedon vrouwen van 40 jaar toe de wijding te ontvangen, maar slechts nadat hun waardigheid is vastgesteld. Bovendien over een diacones die na haar wijding trouwde moest volgens Chalcedon het anathema worden uitgesproken en ook over de man met wie ze getrouwd was.
c. De Oosterse kerkvaders
Volgens Epiphanius (4de eeuw) bestond de orde van diaconessen alleen voor de dienst aan vrouwen in verband met het doopsel, of in de tijd van ziekte. De H. Basilius, de H. Johannes Chrysostomus verwijzen naar de waardigheid en het dienstwerk van diaconessen, en Theodorus van Mopsueste stelt, dat diaconessen even ijverig moeten zijn in de deugdbeoefening als de diakens.
d. Griekse Pontificalia
Het Barbarini Pontificale, waarschijnlijk uit Zuid-Italie en in de Griekse kerk in gebruik van de 4de tot de 12de eeuw, bevat een ritus voor de wijding van diaconessen. De diacones moest een maagd zijn of de weduwe van één man (of later een kloosterlinge of een abdis). Haar leeftijd moest aanvankelijk 60, 50 en tenslotte 40 jaar bedragen. Aangezien de Byzantijnse ordo probeerde het ritueel zoveel mogelijk parallel te laten verlopen aan dat van de diakens, werd de diacones altijd gewijd aan de voet van het altaar in het heiligdom, dezelfde plaats als waar de diaken werd gewijd. Verder overeenkomsten bestonden het gebruik van hetzelfde gebeds-formulier waarin de “goddelijke genade” werd afgeroepen, de drie kruistekens over de ordinanda, en het opleggen van de handen. Met de handen op het hoofd van de ordinanda bad de bisschop, dat haar de gave van het diaconaat in de heilige Geest zou worden gegeven, zoals aan Phoebe. Dan legde de bisschop de diakenstola met de twee uiteinden aan de voorkant (in tegenstelling tot de diakens die de uiteinden aan de zijkant droegen). Na de kelkcommunie zette de diacones de kelk weer op het altaar. Zij reikte dus niet zoals de diaken de kelkcommunie uit aan de gelovigen. Verschillende geleerden zeggen, dat deze wijdingsformules en rituelen geen eenvoudige zegening is maar een echte wijzing in de strikte zin met een sacramenteel karakter. De diacones werd ook beschouwd als deel van de clerus in officiële canonieke en keizerlijke lijsten.
e. Latere ontwikkelingen in het Oosten
De rol van diacones is op de duur veranderd. We treffen haar dan aan als overste van contemplatieve zusters; er zijn geen aanwijzingen meer voor werk buiten het klooster of voor een rol bij het doopsel van vrouwen, deel natuurlijk omdat ondertussen vanaf de 6de eeuw de kinderdoop de norm geworden was. Communie uitreiken is waarschijnlijk een van de vroegere privileges geweest van de Maronitische abdissen die diacones waren. Wanneer dat ophield is onbekend, maar de Maronitische Synode van 1736 decreteerde dat abdissen, al hadden ze de zegening van diacones ontvangen, niet langer meer het hele lichaam mochten zalven en communie mochten uitreiken aan de nonnen, maar mochten doorgaan de communie te brengen aan kluizenaressen.
f. Niet-canonieke bronnen uit het Oosten
In 535 stelde keizer Justinianus uit zuinigheidsoverwegingen het aantal van de clerici vast op 425, inclusief 40 diaconessen. De wetgeving van Justinianus behandelde de diaconessen als de andere clerici: ze ontvingen een wijding; zij hadden het vereiste van een minimum-leeftijd; zij ontvingen hun onderhoud van de Kerk; zij genoten een gerechtelijk privilege (iedere klacht eerst door de bisschop behandeld, pas in tweede instantie door een burgerlijke rechtbank); zij waren gebonden aan volmaakte onthouding. Overtreding van dat gebod leidde tot de doodstraf en het toedelen van hun bezit aan de kerk waaraan zij verbonden waren.
Belangrijk voor de historische link tussen diaconessen en kloosteroversten is het “Leven van de diacones Olympias” (ca 450). Zij was bevriend met Johannes Chrysostomus. Zij bouwde een klooster waar al heel gauw 250 nonnen woonden.
Samengevat: van de 3de tot de 18de eeuw laten kerkelijke en wereldlijke bronnen zien dat in de oosterse kerken het instituut van de diacones bestond en verschillende vormen aannam naargelang de noden van de particulier kerken, van assistentie bij de doop tot het leiden van een klooster.
3. Diaconessen in de Latijnse kerk
a. Westerse canonieke wetgeving
Terwijl er diaconessen bestonden in de Westerse kerk, verboden de concilies van de 3de tot de 6de eeuw voortdurend hun wijding. Het Concilie van Nimes (394) vermeldt voor het eerst officieel in het Westen diaconessen en verwerpt dit instituut als “ongepast”. Ongeveer 50 jaar later decreteert het Concilie van Orange (441) tegen de “diaconale zegening” die sommige bisschoppen waren begonnen te geven aan deftige weduwen in navolging van het Byzantijnse in-stituut van Olympias als diacones. In 533 besloot het tweede Concilie van Orleans dat geen enkele vrouw de diaconale zegening mocht ontvangen “vanwege de zwakheid van haar sekse” en het excommuniceerde weduwen die de diakenzegening hadden ontvangen maar die hadden gepoogd te trouwen.
b. Westerse Pontificalia
Ofschoon diaconessen in de Westerse kerk niet als een ordo werden beschouwd, bevatten de verschillende pontificalia riten voor de aanstelling of consecratie van diaconessen, van de 3de tot de 15de eeuw.
Het Pontificale van St. Albanus van Mainz (950), gebruikt in hele het Westen, zelfs in Rome, bevatte een Mis voor de aanstelling van een diacones. Deze mis, compleet met wijdingsgebed en oplegging van de diakenstola, werd de volgende driehonderd jaar steeds weer gekopieerd.
c. Westerse niet-canonieke bronnen
Vanaf de 6de eeuw zijn er verschillende grafschriften in Italië gevonden die getuigen van de aanwezigheid van diaconessen. In necrologieën van de 10de tot de 12de eeuw worden abdissen ook diaconessen genoemd. Er geen verdere beschrijving van de functie van deze diaconessen.
Johannes Teutonicus vermoedt dat als er in het verleden diaconessen waren gewijd, dat dan hun functie gelijk moest zijn geweest aan die van diakens in zijn tijd, nl het lezen van het evangelie. Bij Gratianus, Petrus Lombardus en bij de grote scholastici is geen enkele aanwijzing dat er in hun dagen diaconessen bestonden.
d. Westerse diaconessen en het monastieke leven
In middeleeuwen gebruikten de benedictijnen een ritueel waarin de bisschop bad over de kloosterzuster en haar een brevier overhandigde, waarbij hij haar de bevoegdheid gaf om als een diacones het getijdengebed te leiden. Volgens een 14de eeuws dominicaans commentaar moest deze diacones “de sluiter van de wijding” ontvangen. Ofschoon de diakenwijding niet werd toegediend, ontving de diacones een bepaalde zegening waardoor ze het ambt aanvaardde de getijden te beginnen en de homilie te lezen. Het Pontificale van Perugia bevat de ordo voor de zegening van een diacones, gevolgd door een ander ritueel voor de wijding van een diacones. Beide ceremonies gaven haar de volmacht het evangelie te lezen en de getijden te leiden. Een 17de eeuws rituale voor een maagdenwijding bij de kartuizers zegt dat de bisschop de stool rond de hals van de zuster moet leggen als deel van “maagden- en diaken”wijding, die haar in staat stelde het epistel in het openbaar voor te lezen.
3. Samenvatting
Tot welke conclusies leidt dit alles? De term diacones is zeker geen eenduidig begrip. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen de kerk van Oost en West, maar er is ook nog een verscheiden-heid aan gewoonten bij de lokale kerken in Oost en West. Alleen in het Oosten was er een langdurige behoefte aan diaconessen om de doopzalvingen te verrichten. Hoewel in het Wes-ten een soortgelijke zalving bestond, wordt er geen melding gemaakt van de noodzaak daarvoor diaconessen te hebben.
In tegenstelling tot de Oosterse kerken waar het vrouwelijke diaconaat in diverse functies ongeveer duizend jaar bloeide, had de Latijnse kerk diaconessen maar haar concilies tot in de 6de eeuw verboden de wijzing van diaconessen. Niettemin bewaren de Latijnse pontificalia tot in de 12de eeuw de rituelen van aanstelling, zegening of wijding van diaconessen die voornamelijk in het kloosterleven lijken te functioneren.
Aangezien de titel of ordo van diacones werd verleend aan een vrouw, die de functie had van doopassistent, catechist, deurwachter, contemplatieve religieuze, religieuze overste, vrouw van de diaken, een bedienaar van de eucharistie, een lector of een leider van het getijdengebed, kan er geen heldere lijn getrokken worden van de ontwikkeling van het ambt van diacones van de ene eeuw naar de andere, van de ene plaats naar de andere. Haar functies waren zo gevarieerd als de diverse pastorale noden van de locale kerken in opeenvolgende eeuwen.
C. Het debat rond de “wijding” (ordinatio) van de diaconessen in de vroege kerk
Roger Gryson en Aime Mortimort kwamen tot verschillende conclusies, terwijl ze dezelfde bronnen gebruikten. Martimort benadrukt dat de praktijk van de oude kerk geen handoplegging voor vrouwen kende. Hij citeert het uitdrukkelijke verbod van Hippoliet en gebruikt het om het ritueel van de diaconessenwijding een in een latere tijd te verwerpen. Ten tweede benadrukt Martimort dat de diaconessen maar beperkte taken vervulden. Hij acht het van grote betekenis dat de diaconessen geen rol speelden in de mis zoals de diakens. Hij geeft toen dat op afgelegen plaatsen waar de reguliere aanwezigheid van een priester of diaken onmogelijk was, een vrouwelijke diaken, die overste was, misschien de communie uitdeelde en het officie leidde. Maar hij citeert de patriarch van Antiochie die zegt dat “in geval van diaconessen de wijding geschiedt minder met het oog op de mysteries (sacramentele vieringen) dan wel exclusief om hen te eren.” Martimort beweert dat “ de aanstelling van diaconessen slechts duurde zolang de volwassenendoop normaal was; de noodzaak van de vrouwelijke diakens was geografisch beperkt en raakte snel in onbruik.”
Daarentegen ziet Gryson bewijs voor echte wijding “in een serie van samenhangende getuigenissen, die ertoe neigen te bewijzen dat in het Syrisch-Byzantijnse milieu, vanaf tenminste het einde van de vierde eeuw, vrouwelijke diakens een wijding ontvingen, die analoog was aan die van mannelijke diakens.” Is het aanvankelijk niet duidelijk of er van een wijding sprake is, de latere traditie spreekt van ordinatio en het Concilie van Chalcedon (451) zelfs van handop-legging. Canon 15: “een vrouw onder de veertig mag niet de handoplegging ontvangen (cheirotoneisthai) als diacones, en dan pas na een grondig onderzoek. En als zij na handoplegging (cheirotonian). zou trouwen, dan zal zij anathema zijn.” Gryson zegt dat het gebruik van het woord cheirotonein en cheirothesia duidelijk aangeven dat diaconessen gewijd werden door handoplegging. Bovendien is het verbod om te trouwen gelijk aan andere clerici van hogere wijdingen. Dit wordt gesteund door het onderzoek van Cipriano Vagaggini, een liturgist, die een uitgebreide studie schreef over het Griekse Barbarini Pontificale. Hij benadrukt dat de term cheirotonia de heldere betekenis heeft van wijding door handoplegging, die alleen werd gebruikt voor de wijding van bisschoppen, presbyters en diakens en diaconessen. De wijdingsriten waren hetzelfde voor elk van de vier wijdingen met betrekking tot de bedienaar (bisschop), de handoplegging en het begeleidende gebed en de plaats waar het gebeurde: aan de voet van het altaar in het heiligdom. In het geval van lagere wijdingen (subdiakens, lectoren) werd de term cheirothesia, aanstelling door een eenvoudige zegening gebruikt in een plechtigheid die buiten het priesterkoor plaats vond.
In de orthodoxe traditie bevestigde in 1988 het Inter-Orthodoxe overleg rond vrouwen en de kwestie van de wijding, dat “de diacones gewijd werd in het heiligdom gedurende de goddelijke liturgie met twee gebeden, dat ze de diakenstola ontving en aan het altaar communiceerde”. Dit overleg pleit voor het herstel van deze oude ordo als een “positief antwoord op de vele noden en vragen van de tegenwoordige wereld”.
II HET HERSTEL VAN HET PERMANENTE DIACONAAT
Dan beschrijft het rapport het herstel van het permanente diaconaat na eeuwenlang in onbruik te zijn geweest.
III THEOLOGISCHE REFLECTIE
1. Het belang van de geschiedenis
De geschetste historische achtergrond maakt duidelijk, dat er in het verleden diaconessen zijn geweest. Dat is op zich geen reden dat ze er nu weer moeten komen. De kerk is geen museum. Wel is het zo, dat geschiedenis de legitimiteit van het een en ander kan illustreren. Als de kerk in het verleden officieel iets heeft gedaan, is dat in het algemeen een aanwijzing, dat ze iets dergelijks in onze tijd kan doen. De Kerk hoeft niet al haar opties overal en altijd in praktijk te brengen maar ze kan ze selecteren naar tijd en omstandigheden. Het feit dat er vroeger diaconessen waren betekent op zijn minst dat de wijding tot diacones nu niet a-priori kan worden afgewezen.
Soms neemt de kerk onomkeerbare beslissingen. Maar hoe bepaal je wat onomkeerbare beslissingen zijn (ius divinum)? Is het een onomkeerbare beslissing dat de kerk opgehouden is vrouwen tot diaken te wijden? Nee, want het magisterium heeft zich niet in die zin uitgelaten wat het wel heeft gedaan ten aanzien van de priesterwijding van vrouwen.
Vanuit de geschiedenis is er geen dwingende noodzaak tot invoering. Het is geen afgesloten zaak. De herinvoering hangt dus af van andere criteria.
2. Criteria
Of de diaconessenwijding ingevoerd moet worden, moet bekeken worden in het licht van de communio en de zending van de kerk in de wereld van vandaag en dan misschien nog op bepaalde plaatsen. Zo is ook nu het permanente diaconaat voor mannen ingevoerd, maar ook alleen op bepaalde plaatsen in de wereld waar het nuttig is.
Dan wijst met op het belang van de cultuur in de kerk, ook door het Concilie erkend. Dat heeft geleid tot de invoering van de volkstaal in de liturgie en tot verdergaande inculturatie van de liturgie. Paulus VI heeft de tonsuur een de lagere orden afgeschaft en lekenbedieningen van lector en acoliet ingevoerd, waarbij hij bepaalde dat bisschoppenconferenties andere dienstwerken konden invoeren als dat voor hun gebied nuttig leek. Zo werd ook de feitelijke herinvoering van het permanente diaconaat overgelaten aan de BC. Zo zou het invoeren van het vrouwelijk diaconaat afhankelijk moeten zijn van culturele factoren.
De positie van de vrouw vormt een van de belangrijkste elementen van onze huidige cultuur, wereldwijd maar vooral in de VS. Ook kerkleiders erkennen dit en beseffen dat dit implicaties heeft voor het officiële dienstwerk dat de vrouw binnen de kerk mag vervullen. De paus benadrukt steeds de deelname van de vrouw in het apostolaat van de kerk. De bisschoppen van de VS hebben gevraagd om een grotere deelname van vrouwen in de uitoefening van jurisdictie en modellen te zijn dienstbaar leiderschap.
Wijding van vrouwen tot het permanente diaconaat zou hun sacramentele genade verlenen voor een dienstwerk dat ze reeds in de kerk vervullen.
Men pleit dan voor de invoering van het permanente diaconaat voor vrouwen in de VS door particuliere wetgeving met toestemming van de H. Stoel.
Gewijd zijn betekent in de kerk bestuursmacht kunnen uitoefenen (c. 129 par 1) De diaconaatswijding geeft toegang tot bestuursmacht wat een belangrijke stap voor vrouwen zou zijn.
Canoniek probleem: c. 1024 stelt wijdingen alleen geldig door gedoopte mannen kunnen worden ontvangen. Deze restrictie, stelt men, is voor de diakenwijding “een louter kerkelijke wet” (c. 11), die de kerk zelf kan wijzigen. De Congregatie voor de geloofsleer erkent dat door de zaak in tegenstelling tot de priesterwijding open te laten. “Voor de geldigheid” is canoniek lang niet altijd iets van het ius divinum.
Men stelt voor dat vrouwelijk kandidaten voor het diaconaat aan de dezelfde vereisten moeten voldoen als de andere, volgens c. 1025 ev.: een voltooide vorming, vereiste eigenschappen voor de wijding, afwezigheid van irregulariteiten of andere beletselen, vrij van dwang, 25 jaar bij celibatairen, 35 jaar bij gehuwden waarbij de instemming van de man vereist is, gevormd zijn, opgenomen onder de kandidaten voor de wijding, een tijdlang aangesteld lector en acoliet geweest zijn, en een vijfdaagse retraite. En uitzondering op c. 230, par 1 zou vereist zijn. Immers die c, beperkt de functies van acoliet en lector tot mannen.
Ook de wetten van incardinatie worden gewoon toegepast.
Ook vrouwelijke diakens zouden gebonden zijn door dezelfde plichten en zouden dezelfde rechten genieten als de andere clerici. Zij zou dezelfde taken dienen te hebben dan haar mannelijke collega’s.
V CONCLUSIES
1. In de geschiedenis zijn vrouwen diaken gewijd, zeker vanaf de derde eeuw. De inhoud van hun dienstwerk was van plaats tot plaats en van eeuw tot eeuw verschillend. Ofschoon sommigen zich afvragen of ze wel werkelijk gewijd werden, lijkt er voldoende bewijs voor een wijding parallel aan de wijding die aan mannen werd toegediend. Hieruit kunnen we afleiden dat de wijding van vrouwen tot het diaconaat niet bij voorbaat uitgesloten is.
2. Culturele factoren spelen een belangrijke rol bij de invoering van het permanente diaconaat nu. Datzelfde gold bij de wijding van diaconessen in het verleden. Ook nu zullen die culturele omstandigheden betrokken moeten worden bij de beslissing of men vrouwen wil wijden.
3. Het diaconaat is een sacrament, een graad in het wijdingssacrament. Wijding geeft sacramentele genade voor de getuigende aanwezigheid van de gewijde. Het geeft een heel eigen bijdrage aan het gemeenschapsleven van de kerk.
4. Het hoogste gezag in de kerk is competent om te beslissen tot de wijding van vrouwen tot het permanente diaconaat. Het vereist een derogatie van c. 1024, dat alle wijdingen beperkt tot mannen, inclusief het diaconaat. Dit kan gebeuren door wetgeving of door individuele indulten aan BC
5. Het is niet nodig dat de wijding van vrouwen in heel de kerk wordt toegestaan; zoals bij het permanente diaconaat voor mannen kan dat overgelaten worden aan de beslissing van de BC of de diocesane bisschoppen.
6. Diaconessen zouden aan dezelfde wetten gebonden zijn als hun mannelijke collegae. Sommige aanpassingen voornamelijk wat masculine termen betreft zouden noodzakelijk zijn.
7. Diaconessen zouden taken kunnen waarnemen waarvan vrouwen nu uitgesloten zijn maar die passen bij de diensten die vrouwen gewoonlijk al verrichten in de kerk. Ze zouden daarbij de hulp van de sacramentele genade van de wijding ontvangen op dezelfde wijze als mannelijke diakens.