Ik heb wel eens van iemand, die op latere leeftijd, na veel zoeken en onzekerheid, katholiek geworden was en zich had laten dopen gehoord, dat hij ontzettend blij was met de zekerheid die het geloof hem geschonken had; dankbaar voor het doopsel dat hem had opgenomen in de liefde van Christus. En hij stond er eigenlijk steeds weer verbaasd over, hoe vanzelfsprekend veel van zijn medechristenen het vonden, dat ze christen waren en hoe weinig ze eraan dachten dankbaar te zijn voor de genade van het geloof. Hij ergerde zich aan het feit, dat velen van hen liever mopperden over de verplichtingen die het geloof met zich meebracht en dat ze zich aan verschillende van die verplichtingen probeerden te onttrekken.
Hieraan moest ik denken, toen ik de lezingen van deze zondag overdacht. Het gaat in de eerste lezing en het evangelie over melaatsheid, een ziekte die iemand onrein maakte en buitensloot uit de gemeenschap. Melaatsen waren uitgestotenen. Maar meer nog dan over een lichamelijke genezing gaat het hier om een geestelijke genezing: de nadruk valt op het feit dat de buitenlander, de heiden, Naäman dankbaar erkent: “Nu weet ik dat er in Israël een God is en nergens anders op aarde”. En in het evangelie is het een Samaritaan, een halfheiden, die terugkeert naar God om Hem te danken. Het gaat om een dankbaar zich toewenden tot de reddende God, die heel maakt, die heil brengt. Er worden nog negen anderen gereinigd door Gods reddende kracht, maar ze vinden het blijkbaar vanzelfsprekend. Ze vergeten in iedere geval hun dankbaarheid te tonen. Die negen waren Joden, mensen die van huis uit vertrouwd waren met God, met de Schriften. Zij hadden niet eens meer in de gaten dat er iets uitzonderlijks met hen gebeurde. Ze dachten er niet aan om God te danken.
De verwijtende vraag van Jezus: zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn dan de negen anderen? zouden ook wij ons misschien aan moeten trekken. Want we hebben zoveel om dankbaar voor te zijn. Uit onszelf waren we melaats, uitgestoten van Gods goedheid, getekend door onze menselijke zondigheid. We hadden geen zekerheid dan alleen onze zelf gemaakte zekerheden, die steeds weer onzeker bleken te zijn. Door de Kerk, door onze ouders, door onze opvoeding hebben we Christus ontmoet. Hij heeft in het doopsel onze zondige melaatsheid afgewassen. Hij heeft ons van buitenstaanders tot kinderen van God gemaakt en ons de zekerheid gegeven van eeuwig leven in de liefde van God. En wat doen wij? Zijn wij werkelijk dankbaar? We leven vaak langs de grote genaden heen die ons geschonken zijn, als waren ze vanzelfsprekend. We beschouwen ons godsdienstige leven vaak alleen maar als een lastige plicht die vervuld moet worden of we kijken hoe we aan sommige van die verplichtingen kunnen ontsnappen. Het zijn de buitenstaanders, de Syriër en de Samaritaan, de bekeerling, die ons pijnlijk wijzen op ons tekort schieten in dankbaarheid.
We het tot ons moeten laten doordringen hoe weinig vanzelfsprekend het is, dat Christus ons verlost heeft tot eeuwig leven en dat wij door het doopsel gratis en voor niks deel krijgen aan dat eeuwig leven. Dat wij door Christus tot God mogen naderen als tot een Vader. Dat we mogen leven binnen het veilige schip van de Kerk aan wie God zijn onfeilbare Geestkracht beloofd ondanks alle menselijk falen. Waaraan zouden wij in godsnaam onze zekerheid in leven en sterven ontlenen, als er de Kerk niet was die in Christus’ Naam Gods woord verkondigt en onfeilbaar leert. Zou het ons niet passen blij en dankbaar te zijn voor de sacramenten van Christus’ nabijheid, waardoor Hij ons helpt op de weg ten leven te blijven. Vooral het sacrament van de eucharistie, dat zorgt dat het eeuwig leven niet afsterft in ons maar gevoed wordt door Christus zelf. En ook het sacrament van de boete, waardoor Christus ons, als we als zwakke mensen uit de boot gevallen zijn, weer binnen trekt in het schip van de Kerk en daarmee in Gods genade.
Het is merkwaardig dat die negen geen dankbaarheid toonden. Vonden ze het vanzelfsprekend of dachten ze misschien dat ze recht op genezing hadden als leden van het volk van God. In ieder geval zegt Jezus alleen tot de Samaritaan: dat zijn geloof hem gered heeft. Met de Samaritaan is als enige meer gebeurd dan lichamelijke genezing alleen. Hij is gered. Dankbaarheid en geloof liggen blijkbaar heel dicht bij elkaar. Gereinigd zijn, schoon gewassen door de doop, je katholiek kunnen noemen, betekent nog niet automatisch dat je gered bent. Dankbaar leven van de genade, je christen zijn niet zien als iets vanzelfsprekend of als een verzameling van lastige plichten, waarop je steeds weer iets af wilt dingen, maar als iets dat je dankbaar mag doen omdat God je wil redden uit een uitzichtloos bestaan, dat is het echte geloof dat redding brengt. Amen.