bij: 1 Kon. 19, 9a.11-13a en Rom. 9, 1-5 en Mt. 14, 22-33

Jezus, wandelend op het stormende meer van Galilea. Vertelt Matteüs ons dit verhaal als een demonstratie van Jezus’ kunnen, als een blijk van zijn goddelijke macht toen in die vroege morgen op het meer nu bijna tweeduizend jaar geleden. Zo kunnen we het verstaan, maar dan blijft het een verhaal uit het verleden, wat wij op een zekere afstand beluisteren. En als we het zo verstaan dan begrijpen we ook niet de werkelijke bedoeling van de evangelist. Alle wonderverhalen vertelt Matteüs voor de kerkgemeenschap die ernaar luistert, voor ons hier en nu. Hij wil ons duidelijk maken, dat wat daar toen aan wonderlijke dingen in Palestina gebeurden, nu nog steeds onder ons gebeuren. Er is geen verschil tussen de historische Jezus, die in Palestina optrad en de verrezen Heer, die in zijn kerk verder leeft. Matteüs wil steeds benadrukken, dat Jezus werkzaam blijft via de kerk, via de apostelen en hun opvolgers. In het verhaal van de wonderbare broodvermenigvuldiging zien we de apostelen het brood, dat niet opraakt aan de mensen uitdelen. Het is het verhaal van de Heer, die nu nog via zijn Kerk het brood breekt voor de gelovigen in de eucharistie. Om het verhaal van deze zondag te begrijpen, moeten we weten, dat voor de toenmalige jood heerschappij over het water zoveel betekende als heerschappij over de duistere, tegenstrevende krachten die in de zee zouden huizen. Het monster Leviathan, dat in het oude testament als een verpersoonlijking van de duivel wordt genoemd, huisde in de zee. Zoals Jezus bij genezingen demonen, duivels verjoeg, zo verjaagt Hij de machten van het kwaad die aan de zee verbonden zijn. Hij loopt onaantastbaar over het water, zonder weg te zakken in de macht van het kwade. Maar dat is niet iets wat zomaar één keer lang geleden op die morgen gebeurd is, als een soort uitzondering. Nee, Hij vraagt ook aan zijn leerlingen over het water te lopen, terwijl het nota bene stormt. Ook nu nog staat Jezus daar en wenkt: kom en loop over het woelige water. Kom naar mij toe. Het woelige water is dan het leven met al zijn slechte kanten, met de pijn en het verdriet, dat ons deel wordt, met de ziekte die ons overvalt, met de ongelukken die ons passeren, met de haat en de afgunst, die ons omringen, met de onrechtvaardigheid die we ontmoeten, met al die slechte dingen, die ons soms dreigen te overspoelen, die ons moedeloos dreigen te maken, waardoor we gevaar lopen weg te zakken. En waarin we als we alleen waren ook werkelijk zouden weg zakken. Uit eigen kracht kunnen wij het kwaad niet overwinnen. We weten het uit eigen ervaring: hoe gauw leggen wij het bijltje er niet bij neer, hoe gauw zijn we niet moedeloos en uit het veld geslagen? Toch wil Jezus nu, in ons, zijn gelovigen de boze machten van het kwaad overwinnen. En omdat duidelijk te maken vertelt Matteüs, dat Jezus Petrus roept. Als de “rots” moet hij met anderen en voor anderen na de verrijzenis het werk van de Heer voortzetten. En dan wordt al meteen duidelijk, dat dat alleen maar kan, als je in volledig geloof dicht bij de Heer blijft. Uit eigen kracht kunnen Petrus en wij niets tegen het kwaad beginnen. Als ons geloof te zwak is, beginnen we net als Petrus te zinken. De golven, de moeilijkheden van het leven maken ons dan onzeker, we gaan twijfelen of we het wel halen. Matteüs wil ons laten zien: blijf bij Hem, Hij neemt de twijfel weg. Hij staat ook nu nog te midden van zijn Kerk als een rots in de branding. Je kunt het ondanks alle ontmoedigende dingen wel degelijk halen, maar niet op eigen kracht, maar in zijn kracht. Juist als het volop spookt, als de macht van het kwaad ontzettend groot schijnt in je eigen leven, in de kerk, in de wereld, is daar Christus tronend op het water, die zegt: wees gerust, hier ben ik. Klamp je aan Mij vast, twijfel niet, maar geloof en je zult het halen. Ook vandaag nog heerst Christus over de donkere machten van het kwaad. En Hij laat ons er niet in verzinken, als we ons aan Hem vastklampen. Amen.